Geen verstotenen, maar afgezonderde burgers: de Gentse leprozerie (1236)
Belazerd met lepra in de middeleeuwen - belazerd met corona vandaag (deel 2)
Optocht van leprozen in een dorp, Claes Jansz. Visscher (II), 1640 – 1670
foto © Publiek domein, via Rijksmuseum Amsterdam
De ‘uitgesloten lazerse’ in de middeleeuwen, zoals Foucault het voorstelt, is gebaseerd op slecht verteerde historische verhaaltjes.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementEn dan staat die mens, verdacht van lepra, voor zijn jury. Die is gedeeltelijk uit ervaringsdeskundigen samengesteld, namelijk zelf leprozen. Zij weten het best welke verschijnselen op de ziekte wijzen. Ze hebben dus de urine en het bloed van de verdachte onderzocht; ze hebben, terwijl hij geblinddoekt rechtop moest staan, naalden in zijn vingers en tenen gestoken om te zien of hij nog wel gevoel in zijn ‘uitersten’ had; ze hebben aan zijn haren getrokken om te zien of die meekwamen en ja, ze kwamen mee; en ten slotte hebben ze hem officieel melaats verklaard. Dat had consequenties: hij mocht niet meer in zijn dorp, buurt of stad blijven wonen. Als hij het geluk had in de stad te wonen en daar een poorter te zijn, mocht hij verhuizen naar een leprozerie waar hij voortaan met andere leprozen zou wonen en kost, inwoon en verpleging zou krijgen. En die verhuis werd geconsacreerd met een religieuze overgangsritus.
Overgangsriten en attributen van de leproos
Deze ceremonie, met of zonder heilige mis, werd door de parochie georganiseerd, een beetje op de wijze van de intrede van een novice in een klooster. Teksten van zulke overgangsriten zijn vanaf de 15de eeuw bekend. De liturgische teksten hadden vooral te maken met de voorgeschreven kledij en de attributen waaraan leprozen te herkennen waren: hoed en mantel of tuniek, handschoenen, een drinkschaal, een broodmand en een klepper. Daarbij ging het niet om louter iconische objecten die de melaatse definieerden (en die dus op de schilderijen van die tijd prominent aanwezig zijn); het betrof eeuwenlang beproefde, nuttige voorwerpen die allemaal met vrees voor besmetting en dus met de vereiste ‘sociale afstand’ te maken hadden. Het waren de lichaams-apps van die tijd, die de burgers visueel en auditief waarschuwden dat er een leproos in aantocht was. Tijdens de plechtigheid overhandigde de priester deze nuttige voorwerpen een voor een aan de leproos, terwijl hij er als het ware de handleiding bij uitsprak.
Hier, zei hij, neem dit kleed: zonder dit kleed mag je de leprozerie niet verlaten. Neem deze handschoenen: ze zullen je eraan herinneren dat je niets mag aanraken dat van een ander is. Neem deze nap: alleen daaruit mag je drinken. Uit bronnen of putten mag je trouwens niet meer drinken. En je kleren wassen in beek of rivier mag al helemaal niet meer. Neem deze broodmand: daarmee zal je ontvangen wat goede lieden u als aalmoes zullen geven (en vergeet niet voor hen te bidden). Neem deze klepper (dit clackerken) om de mensen je komst aan te kondigen. Vergeet ook niet tegen de wind in te staan als je tot hen spreekt.[1]
Al bij al een pakket hygiënische maatregelen die er waarschijnlijk mee voor gezorgd hebben dat vanaf de vijftiende eeuw de besmetting afnam en tegen de zestiende eeuw de lepra uit Europa stilletjes verdween.
Requiem voor een levende
Maar rond 1500 krijgt de ceremonie, parallel met de dodendansfantasieën, macabere trekjes. In het noorden van Frankrijk en in sommige plaatsen in de Lage Landen moest de melaatse tijdens de beschreven ritus naast een katafalk plaatsnemen en werd er zand over zijn voeten gestrooid — hij werd als het ware in zijn eigen levende aanwezigheid ter aarde besteld. De dienst die de leproos naar een tweede leven moest begeleiden werd aldus een requiemmis. Op die manier leek het erop dat de lazerse geen burger meer was: hij was immers de burgerlijke dood gestorven. Deze aberratie was natuurlijk in tegenspraak, niet alleen met de christelijke leer zelf die de zorg voor de levende naaste predikte, maar ook met de werkelijkheid van de middeleeuwse en vroegmoderne hospitalen die overal in Europa verrezen. De praktijk riep interne weerstand op en was rond 1570 alweer verdwenen.
De wil tot macht
Maar het kwaad was geschied. Diep in de 20ste eeuw zou de Franse filosoof Michel Foucault deze ‘requiems voor levenden’ als bewijs gebruiken voor zijn stelling dat de middeleeuwse maatschappijen hun melaatsen afzonderden niet zozeer uit vrees voor besmetting, maar uit de algemene wil om deze zieken te kunnen uitsluiten, uitstoten en vervolgen, met als gewenst resultaat een gezuiverde gemeenschap. De behandeling van lepra kwam neer op ‘een manier om macht uit te oefenen over mensen, om hun betrekkingen te controleren en hun gevaarlijke onderlinge verkeer te reguleren’ (mijn cursiveringen). De afzondering in leprozerieën zag hij als een middel om dit te doen via de zogenaamde alterisering of othering van de Andere. Bij Foucault werd de leproos zelfs de Grote Andere.[2]
Vandaag, in coronatijden, werden Foucaults sluimerende verdachtmakingstheorieën opnieuw wakker gekust, onder meer door de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben en zelfs door de Duitse filosoof Peter Sloterdijk. Wordt er vandaag immers ook niet afgezonderd, uitgesloten en uitgestoten? Is het niet de staat die hiervan profiteert, die er zelfs genoegen aan beleeft dat deze kans zich aandient om nog meer en dieper macht over de individuen uit te oefenen?
Voor zijn theorieën zag Foucault dus bewijs in de veronderstelde uitstoting en verstoting van de zieke melaatse: dat was voor hem het begin van de zogenaamde disciplinering van Europa, die volgens zijn adepten vandaag met corona een extra impuls krijgt.
Maar de hele redenering, zowel bij Foucault als bij zijn hedendaagse discipelen berust op foute premissen en verkeerde gevolgtrekkingen uit slecht verteerde historische verhaaltjes.
Er zijn inderdaad veel meer indicaties dat de ‘lazerse’ een burger, een poorter, een ingezetene van de stad was en bleef, een mens met burgerrechten, eigendomsrechten en zelfs de vrijheid te gaan en te staan waar hij wilde — met dit voorbehoud, dat dit alles combineerbaar moest zijn met de collectieve organisatie van de vrijwaring van besmetting. Toen, net zoals nu, danste de maatschappij op het slappe koord en waren de gegevens niet eenduidig en de keuzes dubbelzinnig. Of ze door een ‘wil tot macht’ geïnspireerd zijn, lijkt een paranoïsche veronderstelling.
De statuten van de Gentse leprozerie (1236)
Uit de geschiedenis van de leprozerieën komt inderdaad een beeld tevoorschijn van een maatschappij die voor dilemma’s van leven en dood staat.
In 1146 werd in Gent de leprozerie bekend als het Rijke Gasthuis gesticht. Ze bevond zich op de grote hoek gevormd door Hoogstraat en Holstraat, op een terrein ten zuiden van het Oud Begijnhof, ten westen van het kernstadsgebied maar toch al binnen de jurisdictie van de schepenen van Gent. Het nam het gebied in waar in het midden 19de eeuw het Dominicanenklooster zou gevestigd worden.
In 1236 gaf de bisschop van Doornik aan de broeders en de zusters die in Gent voor de verpleging van de melaatsen zorgden, een ‘regel’ die ze moesten volgen en die hen onder zijn kerkelijke bescherming plaatste. Naar aanleiding daarvan schreven de Gentse schepenen ook de statuten van het huis, bestaande uit 23 artikelen, een soort reglement van inwendige orde waarin gestipuleerd staat wat er zo allemaal toegelaten en verboden is, en wie al dan niet als verpleger en als leproos mocht toegelaten worden. Het zijn de Statuten van de Gentse leprozerie van 1236, de oudst bekende niet-literaire Middelnederlandse tekst.[3]
Tussen wereld en kloosterorde
De bisschop mocht beginnen. Hij weet drie dingen. Ten eerste zijn er mensen ‘die God gegeseld heeft met zo’n euvel, dat menselijke artsenij hen nooit nog kan helpen’. Hij vermijdt de woorden voor lepra, maar het is duidelijk wat hij bedoelt: deze mensen zijn ongeneeslijk. Ten tweede zijn ze omwille van hun ziekte bij wet verstoken van het gezelschap van gezonde mensen’: ze moeten nu eenmaal afgezonderd worden. Maar ten derde is het summum van godsvrucht gelegen in het dienen van jammerlijke zieken. Het hele dilemma zit in deze alinea vervat.
Van het ogenblik dat een mens tot leproos werd verklaard, werd hij immers een tussending. Weliswaar moest hij bij andere leprozen wonen, toch kwam hij nog af en toe de stad in om bij de ‘gezonden’ te bedelen. Hij mocht niet meer in de kernstad wonen, maar hij werd tot de leprozerie toegelaten juist omdat hij een burger van de stad was — en dat ook bleef. Hij had wel afscheid van de wereld genomen, maar in de ‘geestelijke’ omgeving waarin hij zou gaan wonen was hij toch ‘wereldser’ dan zijn verzorgers want zij legden de reguliere geloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid af en hij niet.
In de taal van de Gentse statuten betekende ‘wereld’ trouwens ongeveer wat de katholieke predikanten tot diep in de twintigste eeuw met de ‘waereld’ bedoelden, namelijk alles wat niet tot een gesloten geestelijke orde behoort. De wereld, dat was de zondige omgeving die zich rond de abdij, de kluis, het klooster, het convent en dus ook rondom de leprozerie bevond. Leprozerieën werden inderdaad georganiseerd en bestuurd naar het model van kloosterorden, eveneens buiten de wereld. Als melaatse had men de vrijheid en het recht om te allen tijde weer uit de leprozerie te stappen, weer de boze wereld in. De Gentse statuten bevatten wel degelijk zo’n bepaling; maar men moest het dan wel alleen zien te rooien door bijvoorbeeld een ‘akkerzieke’ te worden die buiten de stad op bedelen was aangewezen en daardoor een veel nomadischer bestaan leidde.
Het huishoudelijk reglement van de schepenen
De toepassing van zijn regels plus het huishoudelijk reglement liet de bisschop over aan de wereldlijke inrichtende macht. Het is dan ook in deze 23 artikelen dat alle katten op de koorden komen. Hier voeren de schepenen van ‘de Stad van Gent’ de pen. Twee ‘vroeden’ onder hen worden als overmeesters (een soort ministers) benoemd, die zelf weer een van de ‘gezonde’ verplegende broeders of zusters als opmeester van het huis kiezen. Samen met de raad van de broeders en zusters kiest deze opmeester dan een van de lazersen uit als ondermeester. Er wordt nogal wat nadruk gelegd op de bepaling dat deze lazerse ondermeester evenveel gezag heeft en gehoorzaamheid verdient als de gezonde opmeester. Hij zal het immers zijn die de wanzeden van andere lazersen moet bestraffen en kenbaar maken aan de opmeester.
Alleen de lazerse Gentse poorters en poorters’ kinderen en hun vrouwen mogen in het huis verblijven. Zij hoeven geen geloftes van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid af te leggen. Opdat ze niet in zonden zouden vallen, moeten ze ook niet beloven dat ze niet zullen zondigen — zo staat het letterlijk in de statuten. Want, stelt de tekst, ‘slechts hun gebrek (namelijk melaatsheid) dwingt hen in het huis te verblijven’. Maar ze moeten wel hun bezittingen inbrengen: gehuwden met kinderen een derde van al hun bezit; gehuwden zonder kinderen de helft, en ongehuwden alles wat ze hebben. Twee lazersen moeten de wekelijkse boekhoudkundige vergaderingen van het huis bijwonen, waar rekening wordt gedaan van inkomsten en uitgaven, aalmoezen en ‘teringen’, schenkingen, prebendes en ‘pitanties’.
Uit al deze bepalingen en organisatievormen blijkt zeker niet dat de leprozen in het Gent van 1236 uitgestoten, vervolgde of rechteloze wezens zouden zijn geweest. Ze nemen deel aan het bestuur van het huis. Ze brengen een deel van hun bezittingen in, en mogen een deel voor zich houden. Ze krijgen kost en inwoon. En de Gentse statuten zijn wel de oudst bekende, maar zeker niet de enige. Tot in de 15de en 16de eeuw zijn er oorkonden met statuten van andere leprozerieën bekend, die eveneens zowel rechten als plichten opsommen.
Foucaults paranoia
Volgens Michel Foucault leidde de behandeling van lepra tot uitstoting en tot een tweedeling tussen de lepragemeenschap en de ‘gezuiverde gemeenschap’. Het beeld van de lepra werd volgens Foucault bij uitbreiding zelfs het ‘schema’ (elders door hem de ‘vorm’ genoemd) voor uitsluiting van mensen in het algemeen. Volgens hem had Europa juist bij de lepralijders de uitsluiting geoefend. In zijn geliefkoosde postmoderne terminologie heeft hij het over een ‘afzonderingszone waarvan de leproos de symbolische bewoner was’… In een waanzinnig Foucault-crescendo wordt de leproos uiteindelijk de ‘leproos’ tussen aanhalingstekens. Dat is dan het ‘schema’ waarover Foucault het wil hebben. Niet dat hij dit baseert op bronnenmateriaal of dat hij dit verder uitwerkt, neen, het staat er gewoon zo, en dat moet voldoende zijn. Volgens hem is de hygiënische afzondering per se het resultaat van een biopolitiek discours, en niet het antwoord van een maatschappij op een echte, reële virale bedreiging. Dit is wat Foucault-discipelen hem vandaag nazeggen en wat ze na de coronacrisis zullen herhalen. Met dit verschil dat Foucault zijn verzinsels zelf verzon.
In de volgende en laatste aflevering maken we kennis met het leven van alledag in de Gentse leprozerie: want er wordt daar gegeten en gedronken, geklaagd, gebeden en gevloekt, gestolen en gemoord, geslagen en geliefkoosd. Veel van die dingen mogen niet en worden dus bestraft. Eens zien hoe men er de discipline handhaaft (kalm, Foucault, geen bedoelde woordspeling!)
Lees ook deel 1 uit deze reeks: Wij Leprozen, wij Coronezen.
[1] Vandaag lees ik in de krant dat onze ambulanciers eventuele coronapatiënten met de rug naar hen laten staan tot iedereen zijn mondmasker omdoet en er een gesprek kan beginnen.
[2] In Surveiller et punir – Naissance de la prison (1975), vertaald als Discipline, toezicht en straf. De geboorte van de gevangenis, Historische Uitgeverij, Groningen, 2010 (zesde druk), blz. 270-276).
[3] In deze coronatijden werken de interbibliothecaire uitleendiensten wat langzamer dan gewoonlijk. Ter plaatse een boek gaan raadplegen is er ook niet bij. Ik heb dus de moderne editie van de Statuten met hun vertaling in modern Nederlands niet in handen gehad: het gaat om Jacques van Keymeulen e.a., In der Sieker Dienste. De Statuten van de Leprozerie van Gent, 1236, uitgegeven 2003. Gelukkig had ik op zolder nog een perfecte transcriptie van deze Statuten liggen. Ze klinken zo Nederlands als mijn moerstaal, en zijn met behulp van het Middelnederlands Woordenboek (gratis online) perfect leesbaar.
Tags |
---|
Jean-Pierre Rondas was tot 2011 radiomaker bij Klara (VRT) met de interviewprogramma’s Wereldbeeld en Rondas. Publiceerde 'Rondas’ Wereldbeeldenboek' (2006). Als stichtend lid van de Gravensteengroep redigeerde hij 'Land op de tweesprong. Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen' (2012). In 2014 verscheen 'De hulpelozen van de macht'.
Toen de Oekraïners hun stad Cherson van de Russen heroverden, verscheen op het Telegram-platform een merkwaardige tekst.
Jack London was een veelschrijver én avonturier. Zijn omzwervingen overtuigden hem van de noodzaak van een socialistische samenleving, een idee dat hij verwerkte in zijn boeken.