Hotsende kinderwagen
Dagboekaantekeningen (26)
De trappen in Odessa
foto © screenshot
Berlijn, Praag, Odessa, het heden, het verleden, én de kroeg om de hoek. Barnard bezoekt ze een voor een.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDinsdag 21 juli
Ik werk met de toewijding van een monnik een lijst met klassieke boeken af, opgesteld door mijzelf in samenspraak met mijn orde. Ik lees vlijtig, minstens vier uur per dag, gebogen over de pagina’s als over mijn schaduw wanneer ik buiten het klooster de bedjes aan het wieden ben. Mijn orde is die van de westerse beschaving; zij telt vele heiligen. Zalig zal ik ooit zijn als belezene: ik zal kunnen zeggen dat ik Darwin en Berlin Alexanderplatz niet alleen uit de tweede hand ken. De stapel boeken is een cascade waarlangs kennis en wijsheid zich niet-aflatend op mijn arme hoofd storten; in omgekeerde richting is die stapel echter een trap, elke titel een trede die mij dichter naar de hemel van de belezenheid voert, nog zesenveertig treden…
Na Babel ben ik verdiept geraakt in Bruce Chatwin, de kleine roman Utz, en zo ben ik van Nowgorod en Odessa in Praag beland, en zo reis ik van stad naar stad zonder van mijn stoel te komen, levende aardrijkskunde, tot ik eindelijk het dorp van mijn kindertijd bereik, waar mijn vader in onze met mythische flauwekul gevulde pastorie van rechts naar links zit te lezen…
‘Rustig aan met je metaforen, jongen,’ zegt hij, opkijkend.
Dinsdag 7 november 1989 A.D.
‘Zelden dring ik je mijn lectuur op, maar nu moet ik je toch iets toesturen. Utz lag al lang bij mij op het stapeltje; vanwege Praag ben ik het gaan lezen. Ik begon en kon er niet mee ophouden tot ik het uithad. Utz is een verzamelaar van porselein en dat porselein gaat het verhaal beheersen. Gaandeweg begon ik me af te vragen of die dure porseleinen mensfiguurtjes niet Het Mensbeeld vertegenwoordigen, een mens naar ons beeld. Altijd in de geschiedenis is dat nagestreefd: een menszijn dat wij zelf geschapen hebben om aan onze behoeften te voldoen. Dat is een oud en bij uitstek Praags verhaal. Denk aan Rabbi Löw en zijn Golem. Denk aan de Partij die een nieuwe mens wil bakken volgens haar recept. Maar de Golem gaat ten onder en wordt weer leem, de socialistische mens komt niet van de grond, en het porselein, die maîtresse van Utz, stelt hem teleur, evenals de echte maîtresses in zijn leven. Tot die ene vrouw, die alles voor hem over had en aan wie hij zich ten slotte overgeeft. Het krijgt hier bijna de tournure van een bekeringsgeschiedenis…’
Dit schreef mijn vader mij, tien dagen voor de revolutie in Praag uitbrak. Ik was met hem in die stad geweest (ik heb het beschreven in mijn boek Het gat in de wereld), we hadden mijn oude vrienden ontmoet, in een profetisch moment had ik op de Karlsbrug naar de Burcht gewezen en gezegd: ‘Straks zit Václav Havel daar!’
En aldus geschiedde.
En daarom vergat ik mijn vaders brief en vergat ik Utz, tot ik ze na eenendertig jaar terugvond, de een in de ander geschoven als een minnares in een bed.
Dinsdagavond
Nu moet ik weer aan Odessa denken. Ook daar ben ik ooit geweest, kort na de revolutie die de Sovjet-Unie in stukken brak. Een bedwelmende stad. Ik was er voor de radio: de bedoeling was dat ik mijn reis op een of andere manier hoorbaar maakte. Dat begon in het sjofele hotel, waar ik alles in tienvoud kon kopen dankzij mijn schaamteloze valuta: tien flessen Russkaya, tien staatshorloges, tien bedden, tien hotelhoertjes. Zo klonk het hotel: roestdruppels uit een lekkende douche, piepend bed, hijgende prostituee, tikkend horloge, klokkende fles, begeleidend commentaar.
Maar het geheugen vertekent, het is een beetje scheefgezakt, net zoals de platanen die met hun kruinen een baldakijn vormden boven de negentiende-eeuwse straten, waar het schilferende pleisterwerk van de koopmanshuizen geconserveerd was dankzij de lege schatkist van de communistische heersers. Zo klonken de straten: bronchitische auto’s van de merken Lada, Moskvitch, ZAZ en Volga, denderend over een wegdek van platte stenen, dat in de buitenwijken veranderde in een bestrating van bulten en kuilen, die op het Oekraïense platteland de overgang van het Pleistoceen naar het Holoceen markeerde…
De trappen uit Pantserkruiser Potemkin. Op de kade klaagde een boerin achter een kinderwagen vol aardappelen ‘Kartopli… kartopli…’ Gedwee gaf ze gestalte aan alle stereotiepen: de hoofddoek, de rimpels, de aardappelvormige handen, de begerig opengesperde ogen. Ik bood haar een torenhoog bedrag voor de aardappelen en hun wielen; ze griste het stapeltje hryvnia uit mijn handen en draaide me haar kont toe, twee monstrueuze aardappelen… Rijkdom, jij verdorven snuiter!
Ik leegde de kinderwagen: andere boerinnen, die bloemen en veldvruchten verkochten, schoten toe en verdeelden de buit, maar ik zette mijn recordertje aan en zond de kinderwagen met een ferme duw de trappen af, de Zwarte Zee, vissersboten en een Amerikaans oorlogsschip tegemoet… Zo klonken de trappen: het accelerando van de hotsende wielen van een oude kinderwagen.
Later ontmoette ik via de bemiddeling van mijn tolk, die Duits had geleerd in de DDR, de laatste Jiddische dichter van Odessa, die zijn werk zelf publiceerde en dagelijks de lokroep van de zionistische aliyah weerstond; maar ik ben het boekje kwijt en zijn naam vergeten, ik herinner me alleen zijn donkere weemoed, die hij droeg als een kostuum: ook toen ik hem op een copieus maal van een frank of 80 trakteerde, bevrijdde hij zich niet van dat jasje, die stropdas, in zijn ogen bleef de sjtetl kronkelen onder de laarzen van de kozakken.
Woensdag
Wanneer mijn vader naar buiten ging, zette hij een donkergrijze hoed of een geruite pet op en greep een wandelstok uit de paraplubak: het was alsof hij zich aan die attributen uit een vooroorlogse wereld vasthield, terwijl hij zich een weg baande door de klerezooi van het heden.
En toch was hij niet ouderwets, geen slachtoffer van onvruchtbare nostalgie, vreemd aan al het nieuwe. Hij stond wel degelijk de vrouwenemancipatie voor; hij en mijn moeder behoorden tot de schaarse christenen die lid waren van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming.
Maar op straat ontbraken heren die hun hoed lichtten voor dames, smaakvol ingerichte etalages zonder Amerikaans geschreeuw, auto’s die blijk gaven van een bewuste vormgeving… Binnenshuis konden de nimmer overtroffen elementen van de oude wereld makkelijker worden bewaard: de vulpennen en potloden, het houten kistje met de blikjes schoensmeer, de met boeken opgevulde holte waar in andere huizen de televisie stond, de tafelgesprekken, de omgangsvormen… Inmiddels, tien jaar en langer na de dood van mijn ouders, is die restauratie in mijn eigen oude wereld veranderd.
Vrijdag (warm)
Samen met Christopher kijk ik naar vijftien uur Heimat, de eerste reeks, zes blinkende schijfjes die de geschiedenis van een denkbeeldig Duits dorp op ons televisiescherm brengen. De periode 1919-1982. Een soldaat komt uit Frankrijk te voet thuis van de wereldoorlog, betreedt de smidse van zijn vader en helpt een paard beslaan zonder dat vader en zoon een woord wisselen: in die zwart-witte openingspassage gloeit plotseling het goud en rood van het verse hoefijzer in de tang die misschien al een eeuw oud is.
Om het meesterwerk van Edgar Reitz te zien brachten Joy en ik midden jaren tachtig twee volle werkdagen in de Brusselse bioscoop Arenberg door. Het was de meest overweldigende filmervaring uit mijn leven. Ik vond dat Christopher, alvorens naar de oude nieuwe wereld van zijn moeder te vertrekken, om daar bijvoorbeeld president te worden, Heimat gezien moest hebben. Ik was bang dat hij de film saai zou vinden, traag, onnodig intellectueel, maar hij is onder de indruk, en het moet nog 1933 worden. Ik was bang dat deze jeugdliefde mij zou tegenvallen, maar het eerste gezicht heeft me niet bedrogen.
Na een goed uur vertrekt de zoon van de smid naar Amerika, net als binnenkort zijn leeftijdgenoot van nu. De grootvader van Joy aan moederskant – zijn overgrootvader – was zestien toen hij in 1923 vanuit Hamburg de boot naar New York nam, een Beierse boerenzoon, door zijn moeder in nette armoede gehuld en door zijn vader van een ruggengraat voorzien.
We hangen samen als het zand in een zandloper. Maar die zandloper draagt evenveel bij aan het tijdsverloop als de telefoon aan het telefoongesprek. (Rabbi, kunt u deze gelijkenis uitleggen?)
Vrijdagavond (koeler).
Historisch rekenen voor beginners.
De som van uw geboortejaar en uw leeftijd is 2020. Maar trek uw leeftijd voor de verandering eens van uw geboortejaar af? In mijn geval is de berekening 1954 – 65 = 1889. Simpel genoeg. Maar in deze som ligt Hitler te kraaien.
Zondag 26 juli (koel in de kerk)
Het laatste door Gary gezongen lied is ‘Be thou my vision’, met een Keltische melodie waar de kaarsen trager van gaan branden. Voor ons, maar van ons gescheiden door een bank die is afgesloten met een geel-zwart kruis van plakband, zit Julian de tuinman. Op de begraafplaats bewaakt hij het evenwicht tussen darwinistische verwildering en de tuinarchitectuur van het Nieuwe Jeruzalem. Nu, hierbinnen, tijdens het lied, rust zijn hand op de schouder van zijn vader. Na afloop draait hij zich om en zegt: ‘Dat lied is gezongen op de bruiloft van mijn ouders en de begrafenis van mijn moeder.”
Joy: ‘Het is ook gezongen op de begrafenis van Anna.’
‘Waiting for the adoption,’ zegt hij.
Die woorden staan op de grafsteen van ons geadopteerde kind, een citaat van Paulus, die ook u en mij als te adopteren beschouwt.
De bank tussen ons valt om – we omhelzen hem, Julian, onze broeder.
Zondagmiddag (nog warmer)
In de tuin van de net heropende Red Lion, samen met vrouw, zoon, Gary, Duncan, John en de eerste halve liters bitter sinds corona zich heeft aangediend. We kletsen en schertsen. Achter ons een appelboom, die arabesken van licht en schaduw op onze picknicktafel tekent; aan een belendende tafel een jong paartje, hij getatoeëerd als een Maori, zij met een witte borst waaraan een baby in slaap is gevallen; ze maakt het kind los en klopt op zijn rugje.
‘Mensen met tatoeages zouden geen stemrecht moeten hebben,’ mompelt John, die zijn bier met Oxford en misantropie heeft gespiked.
Het kindeke boert en de ouders lachen naar elkaar. Iedere intacte familie is een heilige familie.
Maandag (regen)
Onze vader die in de hemelen zijt, vertel mij eens, heb ik een ziel? Heeft uw mens een ziel?
Descartes meende dat de ziel in de pijnappelklier schuilging, wat maar weer eens bewijst dat de beste wijsbegeerte een grap is.
Materialisten ontkennen het bestaan van subjectieve traditionele waarden als waarheid, goedheid, schoonheid, eer, zorg voor de toekomst, God en ziel. Mij best: ik ben een zak atomen. Maar overziet u de gevolgen wel?
De gangbare behandeling van onze worsteling met het zijn, in de vorm van antidepressiva en psychologie, maakt van de lijdende mens een onderdeel van de natuur die we zogenaamd overwonnen hadden… Is het niet logischer te denken dat de ziekte van de mentale mens een zielsaandoening is? Zijn alcoholisme en depressiviteit soms geen demonen en is onze interne scheikunde geen paard van Troje?
‘Demonen?’
Goed, goed, zoals u adviseert, ik laat me nakijken. Maar nogmaals, hebt u ooit de consequenties van de materialistische filosofie overdacht? En ik… heb ik het premoderne denken wel voldoende tegen het licht gehouden?
Ach wat, gedachten! Gedachten zijn maar invallen, zonder veel ordening, wijsbegeerte verschilt niet wezenlijk van de wolken die nu trots voorbijzeilen maar straks uiteenvallen in water en lucht…
Dinsdag
Een Vlaamse intellectueel stuurde een bericht over de brand in de kathedraal van Nantes rond. Verveeld hoorde de hemel zijn gejammer over het westerse erfgoed aan. Vijftig jaar lang is de Vlaamse intelligentsia ten strijde getrokken tegen het christendom – nu rouwen die intellectuelen om hun overwinning.
Dat erfgoed is trouwens nog het minste (een schitterend minste). Alles wat wij zijn (en waarvan die kathedralen een stenen uitdrukking vormen), wat wij gezamenlijk zijn, cultureel zijn, erfelijk zijn, in het geval van de dorpsgek zelfs religieus zijn, is christelijk. Kauwt u er maar eens op. Hoort u dat chr knarsen tussen uw tanden?
Donderdagochtend (opgelucht ontwaakt)
Als presidentskandidaat besloot ik mijn toespraak voor een onafzienbare Amerikaanse menigte met woorden die op zelfhaat of sterke drank wezen: ‘Ga heen en lees!’
Maandag 3 augustus
Vijfendertig jaar geleden zijn Joy en ik vanuit het huis van haar ouders getrouwd – het getal neigt naar het olympische.
De Muur stond overeind, Reagan was president, mijn beide ouders leefden, al was alleen mijn vader op 3 augustus 1985 in New York aanwezig, want mijn moeder vond vliegen iets voor vogels; hij was iets jonger dan ik nu, een maand of acht.
Vergevensgezind kijken we in het album WEDDING naar ons vroegere zelf, de rijpe matrone met de gladde huid, de kale man met de volle bos haar; ons gecombineerde menszijn kijkt over onze schouders mee.
We hebben koraal gewonnen op de vijfendertig jaar huwelijk in de categorie hetero.
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.