In de houdgreep van de Ayatollah
foto © Belga/AP
Waarom Salman Rushdie ver weg blijft van zijn aanvaller én de ideologie die de man inspireerde. En hoe wij dat juist niet moeten doen.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnement‘Ik dacht niet aan de man die mij aanviel, of de mannen wiens moordende ideologie hem inspireerden. Ik dacht enkel aan overleven, waarmee ik niet alleen ‘blijven leven’ bedoel, maar ook mijn leven terug krijgen, het vrije leven dat ik de laatste twintig jaar zo voorzichtig had uitgebouwd.’ (p.72) .
Misschien is dat wel de belangrijkste zin uit Salman Rushdie’s recent verschenen memoires onder de titel ‘Knife’, ‘Mes’. De titel verwijst naar het mes waarmee Rushdie op 12 augustus 2022 werd aangevallen op het toneel tijdens een literair festival in Chautauqua, in de staat New York, door een jonge man, Hadi Matar, die zich voordeed als een volgeling van Ayatollah Khomeini. Daarmee werd Rushdie 33 jaar na het doodsvonnis dat Khomeini in 1989 over de Britse schrijver had uitgesproken alsnog met een aanslag geconfronteerd. Rushdie overleefde, maar werd gedeeltelijk invalide en verloor een oog.
De memoires uit 2024 en 2012
Knife (2024) lijkt op Joseph Anton (2012) van ongeveer tien jaar geleden. Het zijn memoires, met name gericht op de fysieke aanslag op de schrijver en de consequenties die dit heeft gehad voor zijn leven. Daarin ligt de kracht, maar ook de zwakte van het boek. De kracht: Rushdie weet een onderhoudend verhaal te vertellen. In ‘Knife’ volgt hij de gebeurtenissen op de voet. Hoe hij op het toneel staat. Hoe hij de aanvaller op zich af ziet komen. Wat hij beleefde tijdens de messteek in zijn nek. Hoe hij het bewustzijn verloor. Wie de aanvaller buiten gevecht wisten te stellen. Hoe omstanders en medici vochten voor zijn leven. Hoe hij herstelde in het ziekenhuis. Hoe blij hij was met de verzorging door zijn nieuwe liefdespartner Eliza met wie hij samen was de laatste jaren. Wie de details wil: ze zijn alle te vinden in het boek.
Tegelijk groeit al lezende de verwondering over de keuzes die Rushdie gemaakt heeft in het beschrijven van de gebeurtenissen en het summiere zo niet totaal afwezige commentaar op de meest prangende vragen die bij de lezer opkomen. Hoe kon het zijn dat de zwaarst bedreigde schrijver ter wereld zonder enige beveiliging op een toneel in de Verenigde Staten kon gaan staan, waarbij hij kon worden aangevallen door een amateur-moordenaar (het was een wat klungelige moordaanslag, zoals Rushdie terecht beschrijft)? Wat heeft deze aanvaller bezield? Wat was zijn relatie tot het islamistisch-jihadische gedachtegoed (dit soort termen worden door Rushdie overigens niet gebruikt)? Welke conclusies moeten we trekken over de veiligheid van islamkritische auteurs in de westerse wereld als 33 jaar na een fatwa nog altijd een aanslag als deze kon en kan plaatsvinden?
Geen aandacht voor de moordenaar
Al deze vragen worden dus niet door Rushdie gesteld, laat staan beantwoord, terwijl we minutieuze beschrijvingen krijgen van de pijn die hij onderging bij de oogoperatie ten gevolge van de aanslag. Rushdie geeft het zelf overigens duidelijk aan: ‘I didn’t think very much about the man whose actions had put me in this place’. Dus of Matar (wiens naam niet genoemd wordt. Rushdie spreekt van ‘A.’, wat staat voor ‘attacke’”) een overtuigende Jihadist was, is niet waar Rushdie op focust, evenmin als op de ‘men who inspired him’.
Vraagtekens
Zoals te verwachten van een getalenteerd schrijver als Rushdie, levert dat een interessant boek op. Maar ook een boek dat de lezer met grote vraagtekens achterlaat. Je moet als het ware zélf de conclusies trekken over de hopeloze situatie waarin we verkeren met de dreiging die uitgaat van de jihadistische aanslag op de vrijheid van expressie. Want dat is het. Het gaat niet om een aanslag op een persoon, de persoon Salman Rushdie. Het is de aanslag op een principe, op hét beginsel van een vrije samenleving.
Die aanslag, kan je stellen, wordt ook niet gepleegd door een persoon, Hadi Matar, maar door een ideologie: door een complex van ideeën dat je jihadisme, radicale islam, gewelddadig islamisme, islamistisch theoterrorisme (mijn eigen term) – dat maakt me nu even niet uit – kunt noemen, en dat enorm succesvol is in de zin dat het zich weet te handhaven, zelfs in betekenis groeit, ten opzichte van het beschaafde, redelijke, humanistische, atheïstische, liberale gedachtegoed dat Rushdie zelf vertegenwoordigt.
Rushdie citeert een uitspraak van Suzanne Nossel, CEO van PEN, een organisatie die de belangen van literaire schrijvers vertegenwoordigt. Nossel had, verwijzend naar de aanvaller, gesproken over ’the long arm of a vengeful government to reach into a peaceful haven’ Ook had zij gewag gemaakt van ’the frailty of our freedom’ (p. 70).
Dit is, zou ik zeggen, wel het minste dat men kan zeggen. Maar dat vindt Rushdie dus niet. Rushdie zegt daarop: ‘Don’t give him so much power, Suzanne. We aren’t so easily shattered.’ (p. 70).
Matar hééft macht
Rushdie doet het voorkomen alsof we aan Matar en zijn medeaanvallers, of aan Khomeini of Khamenei (die de fatwa niet heeft herroepen), hun macht kunnen ontnemen door die te relativeren. Rushdie zegt zelfs over ‘A.’: ‘He’s just a dumb clown who got lucky’ (p. 70).
Dit commentaar acht ik, eerlijk gezegd, nogal misleidend. Het feit dat 33 jaar na de fatwa de liberaal-democratische wereld nog altijd het probleem van de gewelddreiging jegens de principes waarop die liberaal-democratische samenleving berust niet tot een bevredigende oplossing heeft kunnen brengen, acht ik een zeer verontrustend gegeven. En het geeft aan, hoe pijnlijk ook, dat ‘A.’ macht heeft, net als de inmiddels overleden Ayatollah Khomeini († 1989) die nog altijd over ons regeert. Of we dat nu willen of niet.
Een noodzakelijke voorwaarde
Ik erken: wat ik hier nu zeg is niet de finale oplossing voor het probleem. Ik bedoel daarmee dat wat ik schrijf geen voldoende voorwaarde is voor de oplossing van het probleem. Toch is dit stukje niet helemaal zinloos, want wat ik hier nu schrijf is wel een noodzakelijke voorwaarde voor de oplossing van het probleem. Alleen wanneer we op een nuchtere en realistische wijze de aard van het probleem analyseren, hebben we de kans dat we zicht krijgen op een oplossing. En bijna alles wat we lezen over dit onderwerp, inclusief het literair mooie en onderhoudende boek Knife, lijkt wel verkeerd.
De wereldbeschouwing die Rushdies fatwa legitimeert
Het probleem is dat nergens in zijn boek Rushdie het heeft over de problematische kanten van de wereldbeschouwing die Hadi Matar tot zijn daad gebracht heeft. Rushdie lijkt Matar heel ver weg te willen stoppen. Dat heeft misschien enerzijds persoonlijke en begrijpelijke redenen. Het valt psychologisch te begrijpen dat je deze figuur “op afstand” wil houden. Je wil niet dat hij als het ware je leven overneemt, je leven gaat beheersen. Als dat gebeurt, dan heeft hij gewonnen, niet jij. Rushdie – en dat is wel zijn kracht als persoon – wil doorgaan met zijn leven, doorgaan met schrijven, ook na de fatwa van 1989. Diezelfde houding zien we nu ook weer in zijn nieuwe boek.
Maar naast die persoonlijke redenen heeft Rushdie misschien ook strategische redenen om niet uit te weiden over de wereldbeschouwing van Matar. Hij heeft – om het eufemistisch uit te drukken – geen goede ervaringen met het analyseren van de problematische kanten van de Islam of het islamisme. We kunnen het Rushdie niet echt kwalijk nemen dat hij die beker nu, na 33 jaar ellende, aan zich voorbij laat gaan. Immers in een tijd van toenemende spanningen tussen Iran en de westerse wereld is een tweede fatwa gemakkelijk gecomponeerd door de opvolger van Ayatollah Khomeini. En de westerse wereld is geen haar “weerbaarder” geworden. Integendeel zelfs. De westerse wereld is in een nóg grotere staat van verwarring. Misschien realiseert Rushdie zich ook wel (‘sadder and wiser’) dat de kansen op brede steun voor zijn visie bij de linkse schrijversgemeenschap kleiner zijn dan ooit. Toch moeten we ooit uit dit dilemma komen. Voorlopig zitten we nog in de houdgreep van de Ayatollah.
Jihadisme
Rushdies Knife was een fascinerende leeservaring voor mij. Dat heeft ook een persoonlijke reden. De fatwa vond plaats in 1989, het moment waarop ik promoveerde aan de universiteit van Leiden. Dat was ook, in zekere zin, het begin van mijn academische loopbaan. Over de problemen die de fatwa opriep heb ik in mijn academische loopbaan veel geschreven. Ik schreef over blasfemie (de klacht die werd geformuleerd tegen The Satanic Verses), over vrijheid van expressie (de waarde die door het oordeel van Khomeini werd aangevallen), over morele heteronomie (het standpunt dat God’s wil, zoals geïnterpreteerd door religieuze gezagsdragers als Khomeini of zelfbenoemde executeurs van Zijn Wil als Hadi Matar, het primaat heeft boven niet-religieuze ethiek), maar ook over de oplossing: moreel esperanto.
Met andere woorden, mijn werk neemt 1989, de fatwa, maar ook 2022, de mesaanval als gevolg van de fatwa, tot bron van inspiratie voor reflectie over een groot maatschappelijk probleem. Wat is dat probleem? Dat is dat geweldsdreiging én actueel geweld, gebaseerd op een ideologie. Die ideologie heeft ook een naam. Je kan het ‘gewelddadig islamisme’ noemen. Of ‘jihadisme’.
Een goede analyse
Om dat jihadisme te begrijpen moet men zich verdiepen in de mindset van Hadi Matar (of die van de Kouachi-broers, de moordenaars van de cartoonisten van Charlie Hebdo of van Anzorov, de moordenaar van Samuel Paty). Dus Hadi Matar is bij mij geen ‘A.’, een persoon die je liefst zo ver mogelijk geestelijk op afstand probeert te houden, maar een studieobject waarmee we ons, of we dat nu willen of niet, intensief moeten bezighouden als we het probleem waarmee we te maken hebben willen begrijpen.
Het werk van Rushdie waarin hij reflecteert op het doodsvonnis uit 1989 (bijvoorbeeld Joseph Anton uit 2012) en de daadwerkelijke poging dat vonnis ten uitvoer te leggen uit 2022 in Knife is in feite een poging om ver weg te blijven van ideologie. Rushdie reflecteert op zijn eigen leven. Keer op keer spreekt hij de hoop uit dat het ooit afgelopen zal zijn met de ellende. Hij verdedigt het goed recht van een romancier om fictie te maken over elk denkbaar onderwerp waar zijn fantasie naar uitgaat.
Maar, nogmaals, Rushdie doet heel veel moeite weg te blijven bij de opvattingen van de persoon die de moordopdracht formuleerde en de personen (er zijn meerdere pogingen tot het vermoorden van Rushdie ondernomen) die bereid waren de moordopdracht tot een serieus gemandateerde executie tot zich te trekken. En omdat we die opvattingen niet leren kennen bestaat ook geen hoop dat we ooit op die opvattingen een adequate reactie zullen kunnen geven. Immers je moet weten wie je vijand is. Alleen wanneer je dat weet, kan je die vijand verslaan.
Geen incident maar een precedent
Het werk van Rushdie is in feite een illustratie van wat ik in de ondertitel van mijn boek ‘Theoterrorism v. Freedom of Speech ‘genoemd heb ‘from incident to precedent’. Immers dat is de vraag: is die fatwa nu een ‘incident’ geweest of was het een precedent voor veel meer? Ik denk dat we na 33 jaar wel kunnen vaststellen: het was een precedent, geen incident. Van de fatwa zijn we doorgerold naar de cartoons (2005: Deens; 2015, Frans) en vandaar naar vele andere jihadistisch gemotiveerde aanslagen. We hebben dus te maken met een nog niet opgelost probleem. Rushdies droom dat het bij de fatwa zou gaan om een soort boze droom waaruit we kunnen ontwaken en die dus eindig is, is ijdel gebleken.
Paul Cliteur is de schrijver van Theoterrorism v. Freedom of Speech: from Incident to Precedent (2019): https://ap.lc/KuKd1.
Categorieën |
---|
Dit boek bevat een onafhankelijke studie naar de pluriformiteit van het medialandschap en naar hoe de EU ‘ongehoorzame’ lidstaten disciplineert.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.