‘Schud je linkse veren af, omarm het kapitalisme’
Bericht aan de Vlaamse kunstenaar
Moeten alle subsidies op de schop? Nee, maar het is wel tijd voor een paradigmashift in de cultuursector
foto © Igor Miske
Kapitalisme en de vrije markt creëeren ongekende mogelijkheden voor kunst en cultuur. Tijd voor kunstenaars om dat te omarmen.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementDe Vlaamse cultuursector ziet aan tegen een zoveelste besparingsronde. De regering-Jambon is kop van jut en er wordt met scherp op haar ‘neoliberale’ besparingslogica geschoten. Eén duidelijke vaststelling: diegenen die fulmineren tegen de regering zijn grotendeels van progressieve signatuur, veelal koele minnaars van het vrijemarktprincipe. De kunstensector dient dit momentum echter aan te grijpen om deels van het subsidie-infuus te gaan en haar aversie ten aanzien van de vrije markt op te bergen. Kunst en kapitalisme zijn bondgenoten. Artiesten moeten stoppen met te bijten in de hand die hen voedt.
De cultuursector vreest dat heel wat avant-gardistische, grensverleggende kunst wegens niet-rendabel het kind van de centrumrechtse rekening zal worden. De besparingsronde werkt in hun ogen een soort culturele survival of the fittest in de hand, waarbij enkel de mainstream kunst weet te overleven en culturele vervlakking ons deel zou zijn. Hét ultieme bewijs dat markt en kunst onverenigbaar zijn.
Dergelijk opinies zijn gemeengoed in de culturele sector en leggen een jammerlijke contradictie bloot, namelijk de weerzin van de kunstenaar voor een economisch systeem dat hem zijn vrijheid oplevert. De vrije markt is immers een misbegrepen motor van kunstcreatie.
Kunstwerken als koopwaar?
De afkeer van de artiest voor de markt is een relatief recent fenomeen. Grootheden zoals Rembrandt en vele anderen hadden er veel minder problemen mee. Ze zagen zichzelf als kunstenaar én ondernemer, hadden personeel in dienst, onderhandelden zelf hun contracten en verkochten werken met een winstmarge. ‘Gelooft u mij, mijn doel is om zoveel mogelijk geld te verdienen’, aldus Mozart.
De vele lofzangen op de markt ten spijt, medio 19de eeuw nam de aversie de bovenhand. Econome Deirdre McCloskey bedacht dit met de term anti-daddy prejudice: van thuis uit gefortuneerde intellectuelen genre Charles Dickens die in hun geschriften het kapitalisme op de korrel namen als een soort puberale rebellie tegen hun afkomst. Net de commerciële activiteiten van hun familie verschaften hen echter het financiële comfort om hun boeken te schrijven.
De ongekende welvaart en luxe die economische vooruitgang ons over de decennia heen bracht, heeft een jammerlijke schaduwzijde, namelijk een intellectuele sloomheid en een gebrek aan economisch en historisch bewustzijn. In de hele besparingsdiscussie wordt immers keer op keer gehamerd op de kennelijk evidente frictie tussen markt en cultuur. Kunst wordt voorgesteld als een verheven métier dat losstaat van de economische realiteit. Artiesten menen in een soort economisch vacuüm te opereren, wat ze toelaat probleemloos te kunnen inhakken op de markt. Het is echter hoog tijd om die markt uit de beklaagdenbank te halen.
Technologie, motor van culturele vooruitgang
Het alomtegenwoordige cultuurpessimisme ten spijt zal de moderne tijd de geschiedenis in gaan als een tijdperk van buitengewone creativiteit en culturele innovatie. De moderne samenleving kenmerkt zich immers door continue technologische vooruitgang, wat op zijn beurt cultuurcreatie in de hand werkt.
Boekdrukkunst wist literatuur op een spectaculaire schaal te verspreiden, elektriciteit bracht ons rock- en popmuziek en dankzij de IT-revolutie heeft iedereen een persoonlijke muziek-, foto- of filmstudio in de woonkamer. Via Ableton Live kunnen muzikanten zonder instrumenten een nummer op hun laptop componeren, filmstudenten doen beroep op goedkope spiegelreflexcamera’s en digitale fotografie heeft loodzware apparatuur definitief naar de achtergrond verdreven.
Via Bandcamp, SoundCloud, Last.fm en vele andere online muziekapplicaties kunnen zowel Dr. Dre, Simple Minds als etherische lo-fi bandjes uit Nieuw-Zeeland hun muziek aan de man brengen. Moderne technologie en internet zorgen er ook voor dat de grote werken van weleer voor meer mensen en in betere kwaliteit beschikbaar zijn. In het 19de-eeuwse Wenen moest je tot aristocratische middens behoren om Schubert aan het werk te zien, thans is hij beschikbaar op Spotify en iTunes of dropt een Amazon-drone een cd in je achtertuin.
Selling-out
Rijke, kapitalistische samenlevingen spenderen meer aan kunst dan arme samenlevingen. Mensen zijn immers welstellender en beter geschoold, leven langer en hebben meer vrije tijd. Vroeger was cultuur een zaak van de rijke elite, de modale burger had tijd noch geld om aan kunst te besteden. Vandaag ligt het gemiddelde Europees inkomen tienmaal hoger dan een eeuw geleden en genieten we in België en Nederland van een 38-uren werkweek, een historisch ongeziene luxe die cultuurbeleving sterk in de hand werkt.
Dat geldt ook voor de culturele aanbodzijde. Vroeger werd volledig bij de gratie van kerk, monarch of mecenas aan kunstcreatie gedaan. Thans zijn kunstenaars niet meer afhankelijk van één enkele geldschieter, maar kan iedereen via de markt optreden als financierder. Zo komt een veelvoud van genres, niches en kunstvormen aan de bak en is de kunstensector veel groter dan vroeger.
Jammer genoeg worden commerciële artiesten vaak als sell-outs gebrandmerkt. We maken immers de fout om de markt als een homogeen en onpersoonlijk gegeven te beschouwen, met uniforme smaken en voorkeuren. Niets is minder waar. In Vlaanderen bestaat ze uit 6 miljoen individuen die tijd en geld veil hebben voor cultuurbeleving. Om winstgevend te zijn komt het er voor de kunstenaar op aan om een heel klein aantal daarvan te behagen.
Dat laatste vereist niet alleen artistiek talent, maar ook bescheidenheid. De artiest moet er zich namelijk van weerhouden zich groter dan het publiek te wanen. Het publiek is met haar gecumuleerde kennis en smaken steeds intelligenter dan de individuele artiest die het kunstwerk creëert. Er is werkelijk niets dat het publiek niet kan begrijpen of naar waarde kan schatten. Het is aan de kunstenaar om dat publiek te vinden en het te bekoren met creativiteit.
Arbeidsspecialisatie plaveit de weg naar nichekunst
Dat de kunstensector thans zowel kwalitatief als kwantitatief in bloei staat, heeft een zeer eenvoudige verklaring. De mate van arbeidsspecialisatie binnen een bepaald marktsegment is afhankelijk van de grootte van die markt. Een grote, brede kunstmarkt brengt lage transactiekosten en meer niches met zich mee. Populaire kunst gaat misschien met het leeuwendeel van de middelen lopen, maar in een markt-gedreven kunstensector moet men tegenwoordig geen bestseller meer zijn om gefinancierd te geraken.
De macht van de grote instellingen ten spijt, hun alternatieve, gespecialiseerde en niche-gedreven tegenhangers zijn niet meer te tellen. Voor quasi elk genre is er een markt, het is net die doorgedreven arbeidsspecialisatie en gedecentraliseerde financiering die non-conformistische subgenres in het leven heeft geroepen.
Het klinkt als een contradictie, maar het is een waarheid als een koe: hoe meer markt, hoe minder de artiest afhankelijk is van het grote publiek en de mainstream. Charles Baudelaire als literair flâneur door Parijse straten, Roger Raveel als post-expressionistische kunstschilder en Ingmar Bergman als pionier van de suggestieve cinema: allen zijn ze producten van de vrije markt. Zonder diens gedecentraliseerde werking was er voor hen geen publiek en bleven ze veroordeeld tot de tredmolen van de mainstream.
Hoge en lage cultuur: een tweespalt?
Je merkt het wel. Zet de televisie aan, stap de bioscoop binnen of sla een roddelmagazine open: er is heel wat ‘cultuur’ in omloop van uitermate bedenkelijke kwaliteit. Nostalgie voor een verleden — toen het ‘allemaal beter en mooier was’ — loert dan steevast om de hoek. Wat echter vergeten wordt, is dat niet alle werken de tand des tijds overleven. Heus niet alle Renaissanceschilderijen waren van even hoge kwaliteit als die van Rafaël en Bruegel, net zo min als alle Elizabethaanse schrijvers over het talent van William Shakespeare beschikten. Dankzij een soort cultureel Darwinisme zijn werken van minder succesvolle tijdsgenoten al lang in de vergetelheid geraakt, en in het slechtste geval niet eens bewaard gebleven.
Door doorsnee commerciële werken van nu te vergelijken met de meesterwerken van weleer, wordt een compleet verkeerd beeld opgehangen van de moderne cultuur. Het cultureel productieniveau is thans een veelvoud van wat het eeuwen geleden was, waardoor er in verhouding nu eenmaal meer werken van mindere kwaliteit zijn.
Vaak wordt ook het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur gebruikt als munitie tegen het marktdenken. Lage cultuur wordt geassocieerd met het commerciële en de mainstream, terwijl hoge cultuur eerder met niche en sofisticatie in verband wordt gebracht. De vrije markt zou vooral lage cultuur in de hand werken en zo aan de basis liggen van het hedendaagse cultureel verval.
Niets is minder waar. De moderne tijd telt op zowel kwalitatief als kwantitatief vlak een fenomenale hoeveelheid culturele creaties. In die optiek moeten zowel hoge als lage cultuur als telgen van de markt beschouwd worden. Het onderscheid tussen beide heeft immers een puur economische verklaring: lage cultuur (een peperdure blockbuster) is kapitaalintensief, hoge cultuur (poëzie) eerder arbeidsintensief. Dat de markt zowel hoge als lage cultuur voortbrengt, illustreert geen verval maar net culturele diversiteit: zowel mainstream als niche komen aan bod.
Ook valt de scheidingslijn tussen beide niet zo zuiver te trekken. Vroeger waren muziek, film, fotografie en schilderkunst zeer kapitaalintensief en moesten ze — om de hoge kosten te kunnen dekken — vooral het grote publiek behagen. Thans zijn kapitaalkosten sterk verminderd en kan de kunstenaar artistieke wegen bewandelen die niet noodzakelijk de mainstream aanspreken. Liszt, Kubrick en Flaubert werden in hun tijd als ‘populair’ aanzien, vandaag beschouwen we ze als pioniers. Binnen 100 jaar zal men mogelijk op dezelfde manier kijken naar Daft Punk, Christopher Nolan en J. K. Rowling.
Wat dan met subsidies?
Stel een ondernemer voor het voldongen feit dat hij volgend boekjaar 60% aan werkingsmiddelen moet inboeten, en hij zal steigeren. Het is voor de kunstenaar in tijden van besparingen niet anders. Neem daar nog eens bij dat het totale Vlaamse cultuurbudget op jaarbasis ongeveer 500 miljoen euro bedraagt, terwijl de overheid wel miljarden veil heeft voor subsidies aan bedrijven, en je begrijpt hun woede wel.
Net daarom hoeft de overheid niet van het voorplan te verdwijnen. Sommige kunstvormen zoals theater en klassieke muziek zijn nu eenmaal niet of amper winstgevend. Ons land heeft een internationale vermaardheid in die sectoren die we moeten koesteren. Zomaar met de botte bijl inhakken op hun budget brengt geen zoden aan de dijk en geeft blijk van populistisch pestgedrag. We mogen cultureel erfgoed niet offeren op het altaar van blinde ideologische dogma’s.
Toch moet de culturele sector dit momentum aangrijpen om een nieuwe richting in te slaan. Kunstenaars afschermen van de markt maakt hen suf, traag en conformistisch. Vaak halen artiesten aan dat subsidies broodnodig zijn om hen het nodige comfort te verlenen zodat ze zich ten volle op de kunst kunnen concentreren. Vele kunstwerken vloeien echter juist voort uit periodes van chaos en onrust. Liefdesbreuken, overlijdens, schizofrene producenten en zeurende geldschieters blijken steevast katalysators te zijn van buitengewone culturele exploten. En het kan zelfs extremer: Ludwig Wittgenstein werkte aan de contouren van zijn Tractatus Logico-Philosophicus in de loopgraven van het Russische front en Jan Campert combineerde tijdens de Tweede Wereldoorlog het schrijven van gedichten met zijn activiteiten als verzetsstrijder.
Ook biedt onze moderne economie, in scherp contrast met vroeger, voldoende vrije tijd om aan kunstcreatie te doen. Honderdvijftig jaar geleden was het begrip ‘weekend’ nog onbestaande. Men werkte zeven dagen op zeven, soms wel vijftien uur per dag. Een doorsnee job was hoegenaamd niet combineerbaar met het kunstenaarschap. Thans bieden nine to five jobs, deeltijds werk en tijdskrediet artiesten het nodige comfort om hun ware passies na te jagen. Zo was Franz Kafka actief als verzekeringsmakelaar en timmerde hij buiten zijn werkuren naarstig aan een literaire carrière. Hetzelfde geldt voor Willem Elsschot (reclameman), Spinvis (postbode), Luc Tuymans (buitenwipper) en W-F Hermans (fotograaf). Ook bieden academische posities vaak een uitweg. De faculteiten in het kunstenonderwijs en de letteren bestaan vaak uit deeltijds docerende professionals uit de culturele wereld.
Slotsom
De weerzin van de kunstenaar voor de markt ligt in het feit dat hij het oordeel van het publiek meer vreest dan dat van een subsidiecommissie. De markt is immers kritischer, heterogener en veel minder voorspelbaar. Net daar ligt evenwel de grote uitdaging voor artiesten. Een samenleving waarin kennis, smaken en voorkeuren gedecentraliseerd en wijdverspreid zijn, zal te allen tijde meer en betere kunst kunnen ontdekken en financieren dan nauwdenkende, politiek gestuurde overheidsinstellingen.
Er is werkelijk niets van kwaliteit waar geen (niche)publiek voor bestaat, de ‘kunst’ bestaat erin dat publiek te vinden, te overtuigen en te begeesteren. Dat vergt bloed, zweet en tranen, maar dat zijn de uitdagingen waarmee elke ondernemer op het lange pad naar succes mee geconfronteerd wordt. Markt en kunst zijn de ultieme bondgenoten in een cultureel succesverhaal dat onze Westerse beschaving naar ongekende hoogtes heeft getild. Hoog tijd voor een paradigmashift.
Tags |
---|
Personen |
---|
Thibault Viaene is politiek secretaris van het Liberaal Vlaams Verbond
Karianne Boer: ‘De lockdowns hebben bijgedragen aan bijna 200 maal meer kindermisbruikmateriaal.’
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.