JavaScript is required for this website to work.

De Brabantse Leeuwerik en de Vlaamse Leeuw

Gaston Durnez13/1/2018Leestijd 7 minuten

Pol De Mont was een grote naam, maar zoals dat met vele grootheden gaat, hij is bijna vergeten, daar kan een mooie biografie verandering in brengen.

Het Gulden Doek van Vlaanderen, zo heet een der curiositeiten uit de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Het is een omvangrijk schilderij waarop de kunstenaar Hendrik Luyten in ’t begin van de jaren dertig van de vorige eeuw niet minder dan 115 flamingantische BV’s heeft geportretteerd. Alsof hij de plechtige stichtingsvergadering van een onafhankelijke Vlaamse staat wilde uitbeelden, bracht hij een selectie levende en dode figuren samen in een zuilenzaal, misschien in een eindelijk veroverd parlement. Zij verdringen zich in dichte rijen voor de Kruisafneming van Christus, het grote doek van Rubens uit de Antwerpse kathedraal. Zo moeten zij duidelijk maken, dat zij voor hun volk hebben geleden, zo nodig tot ter dood.

In ’t midden, voor een tafel die bedekt is met de leeuwenvlag, staat de enige levensgrote figuur, een slanke man met een grijs baardje. Hij wijst met open armen naar het tafereel op de achtergrond, terwijl hij de vergadering toespreekt. Jammer dat het Gulden Doek geen klankband heeft, want hij is een van de legendarische Grote Sprekers uit onze geschiedenis. De schilder vond (en velen vonden dat indertijd met hem) dat hij de geschikte figuur was om, zelfs na zijn dood, president te worden: de dichter, essayist, librettoschrijver, kunstcriticus, leraar, museumdirecteur, journalist, all round pen- en woordvoerder Pol De Mont.

Stond hij daar werkelijk op zijn plaats? Ooit heb ik een vriend van de schilder horen vertellen, dat de Vlaamse Koppen oorspronkelijk werden toegesproken door Frans Van Cauwelaert, de katholieke voorman en ongetwijfeld de belangrijkste Vlaamse democratische leider in de eerste helft van de vorige eeuw. Hendrik Luyten vond evenwel dat de politicus niet radicaal genoeg was en in een kwaaie bui joeg hij hem met forse penseelstreken de Hoge Vergadering uit en verving hem door De Mont. Of dit een flamingantisch toogverhaal of een historisch feit mag worden genoemd, kan ik niet controleren. Een feit is wel dat Van Cauwelaert in ’t geheel niet voorkomt op het doek, waarop zo vele mindere strijdgenoten pronken.

Het schilderij heeft nog andere avonturen beleefd. Het kende verscheidene eigenaars en in oorlogs- en repressietijd lag het ergens op een zolder verborgen, tot het op het einde van de jaren zestig naar het museum in de IJzertoren werd overgebracht.

Een man van de tribune

Ook Pol De Mont (1857-1931) zelf zag zich graag als een leidersfiguur, in de wereld van kunst en cultuur zowel als in de Vlaamse emancipatiestrijd. In werkelijkheid was hij vooral een bezielende leraar, in verschillende gedaanten. Zijn biograaf Ludo Stynen beschrijft hem als ‘een man van de tribune, een buitengewone redenaar en improvisator, die een grote menigte kon bezielen, bovendien een vlotte en veelzijdige schrijver. ‘Hij wilde het Vlaamse volk verheffen en dat doel heeft hij een leven lang op verschillende terreinen nagestreefd.’ Telkens wilde hij, als de eerste viool, de toon aangeven. Maar dirigent? Nee. Volgens de historicus Hendrik Elias kwamen voor die titel in de periode 1895-1906 drie mannen in aanmerking : August Vermeylen, Julius MacLeod en Lodewijk De Raet, met Pol De Mont en Max Rooses op enige afstand volgend. Wij mogen daar gerust aan toevoegen: kort na 1906 heeft Frans van Cauwelaert de dirigeerstok overgenomen.

Stof genoeg dus voor een boeiend verhaal! Waren onze romanciers niet zo bang voor flamingantische motieven, dan zou er al lang een vuistdikke roman over Pol De Mont zijn geschreven. Welke kans ze hebben gemist, kunnen zij zien in de biografie van Ludo Stynen. Hij roept een bijzonder boeiend beeld op van het artistieke en intellectuele leven in Vlaanderen en vooral dan in Antwerpen op het einde van de negentiende en in de eerste decennia van de twintigste eeuw. Discreet belicht hij nog een ander aantrekkelijk motief voor een romancier. Op het Gulden Doek staan weinig vrouwen maar zij waren wel talrijk genoeg aanwezig in het leven van Pol De Mont om te zorgen voor romantische en dramatische hoofdstukken.

Ludo Stynen blijft er, zoals het een ernstige cultuurhistoricus past, zo’n vierhonderdvijftig compacte bladzijden lang, op een afstand maar met interesse naar kijken. Hij kon een beroep doen op een uitzonderlijke documentatie, bewaard onder meer in het Letterenhuis, het vroegere Museum en Archief van het Vlaamse Cultuurleven, waarvan Pol De Mont ook een inspirator is geweest. Stynen kent de weg in die (en andere) schatkamers van onze negentiende eeuw en een beetje nadien. Hij vond er de stof voor vijf sterke biografieën: de gezusters Loveling (1997), Lode Zielens (2001), Anton Bergmann (2006), Jan Frans Willems (2012) en nu dus Pol De Mont. Telkens vernieuwende monumenten op een stevige piëdestal van voetnoten. Zij bewijzen ten overvloede dat de tijd van de klachten over gebrek aan serieuze Vlaamse literaire biografieën voorbij is!

Volksbeschaving

Pol De Mont was net als Frans van Cauwelaert afkomstig uit het Pajottenland, ten zuiden van Brussel. Hij werd in 1857 geboren in Wambeek, in een welstellend gezin met volksgezinde en ‘geletterde’ ouders. Na de dorpsschool zond men hem op 13-jarige leeftijd naar het Klein Seminarie in Mechelen en dat leidde hem tenslotte naar Leuven. Daar leerde hij vlug de ietwat oudere Albrecht Rodenbach kennen, wiens literaire werk hij bewonderde en met wie hij actief werd in de Vlaamsgezinde studentenbeweging. Na de dood van de jonge West-Vlaming wilde De Mont diens werk voortzetten, met een ander temperament en literair talent.

Rodenbach ging als een storm aankondigende blauwvoet de geschiedenis in, De Mont werd (naar een van zijn gedichten) ‘de Brabantse leeuwerik‘ genoemd. Hij wilde ‘de dichter der Lente’ zijn en hij bracht een nieuw en fris geluid in zijn Lentesotternijen en in zijn overvloedige latere verzenproductie. Zijn impressionistisch getinte werk werd hartelijk verwelkomd na de vele bleke romantische poëten van de negentiende eeuw. Hij mocht zich al vroeg verheugen in de grootste literaire prijs van het land en men ging hem zowaar ook wel eens een Brabantse Gezelle noemen (Wambeek lag in die tijd wel ver van Brugge).

De Mont had een mooie reputatie als kunstenaar en bezielende voorman, en was al voldoende van vurige katholiek tot liberaal geëvolueerd om na zijn afgebroken rechtenstudies leraar te kunnen worden aan het atheneum in Antwerpen, grote vrijzinnige tegenhanger van de colleges. De Mont werd er de gevierde leraar van een generatie scholieren met namen als Willem Elsschot en Lode Baekelmans.

Tegelijk schreef hij met twee handen tegelijk bijdragen over poëzie en plastische kunsten, werkte mee aan tijdschriften en hielp er nieuwe stichten, zodat hij de toevlucht en raadsman van menige debuterende dichter werd, het liefst van talentrijke jonge vrouwen die hij graag voor een bespreking van hun werk in audiëntie ontving.

Hij droomde ervan om de literaire krachten te bundelen en een soort verbond te sluiten à la De Nieuwe Gids. Maar hij werd voorbijgestoken door August Vermeylen, die hem over het hoofd zag bij de stichting van Van Nu en Straks. De Mont was nog maar 35 jaar maar hij was al te oud voor de aanstormende jongeren en hij zat ‘als het ware geprangd tussen de traditionele op inhoudelijkheid gestelde letterkunde en de internationale dimensie van de literatuur, waar de vormelijkheid hoogtij vierde‘. Dat heeft hem veel pijn gedaan. (Op het Gulden Doek had hij zich kunnen verlustigen in het feit dat Vermeylen een beetje weggedrukt werd naar de zijkant.)

Even dacht hij dat hij zich een weg zou kunnen banen in de politiek. Het volk, zo redeneerde hij, ‘had het grootste aandeel in de vooruitgang van het land en daarom mocht het ook alle rechten hebben.’ Daar wilde hij zich voor inspannen via de liberale partij, die in Antwerpen weinig bijval oogstte omdat zij de taal van het volk niet sprak. De Mont werd kandidaat voor de provincieraad, maar ‘hij was te Vlaams voor een liberale kandidatuur‘ en hij was geen goede Antwerpenaar want ‘hij wilde per se zuiver Nederlands praten en geen Antwerps.’ Het argument is echt tegen hem gebruikt! Het kan in de Sinjorenstad nog altijd dienen.

De moedertaal was voor hem ‘de sleutel van alle wetenschap.’ ‘De schoonheid bestaat niet in het woord, maar in de gedachte.‘ De vorm is ‘het kleed van die gedachte en moet haar passen, dus waar zijn, gebouwd naar de wetten van een gezonde esthetiek, en dat in de levende volkstaal.’ Omdat hij literatuur voor alles zag als een middel tot ‘volksbeschaving’ benadrukte hij graag het belang van verhalende poëzie, van sagen en legenden, die gemakkelijk weerklank vinden. Dus propageerde hij de studie van de folklore. Hij stichtte het tijdschrift Volkskunde, waarvoor hij het nieuwe woord bedacht als titel. Het blad bestaat nog altijd.

Na zijn uitsluiting door Van Nu en Straks ging hij zich meer dan ooit voor de plastische kunsten interesseren, zodanig dat hij in 1904 in aanmerking kwam voor de leiding van het Antwerpse Museum voor Schone Kunsten. Ook daar legde hij de klemtoon op de volksverheffing, bijvoorbeeld door het organiseren van lezingen die buitengewoon succes kenden. Goede sprekers als hij konden in die tijd zonder microfoon en camera rekenen op grote bomvolle zalen.

Zijn overtuiging dat goede kunst nationaal moest zijn, kwam nooit in het gedrang’, zegt Stynen. Jongeren gaf hij de raad ‘nooit hun verwantschap met de oude Vlaamse meesters op te geven, maar zonder uitsluiting van wat elders degelijk en gezond was, omdat alleen een welbewust nationalisme de kunst, in deze landen, een nieuwe bloeitijd tegemoet (kon) voeren.

Pol De Mont correspondeerde als weinig anderen met figuren uit de kunstwereld in het buitenland. Hij creëerde een eigen Europees netwerk. Om te beginnen in Nederland, waar hij meer dan eens publiceerde en waar zijn werk veelvuldig werd besproken. Opmerkelijk is het, hoe in die tijd de poëzie in het algemeen veel aandacht kreeg in kranten en tijdschriften. Volgens Stynen was hij de eerste die Guido Gezelle in het Noorden bekend maakte, dus niet Hugo Verriest. Artistieke bewegingen en talen uit streken als de Provence trokken hem aan. Maar het meest van al bleef hem Duitsland boeien. Hij reisde er graag en vaak. ‘Die Germaanse gezindheid, zegt Stynen, was een mengeling van culturele belangstelling en een gevoel van stamverwantschap, niet meer. De politieke, staatsvormende dimensie van het Duitse nationalisme bleef hem vreemd.’

Het heeft hem niettemin veel ellende bezorgd. Hij combineerde die gezindheid met de overtuiging dat België een zelfstandige staat moest blijven, waarin Vlaanderen zijn eigen cultuur moest kunnen beleven, zonder de eenheid van het land te breken. In Franstalige kringen en bladen lachte men daarmee, en men schold hem uit als pangermanist.

Dit heeft hem tot in de Eerste Wereldoorlog achtervolgd. Hij werd geen activist, maar keurde de activisten ook niet openlijk af. Op het einde van de oorlog werd hij dan ook niet officieel ter verantwoording geroepen of veroordeeld, maar zijn tegenstanders creëerden een zodanige sfeer, dat hij zich verplicht voelde ontslag te nemen als conservator van het Museum voor Schone Kunsten.

De Schelde

Op zoek naar een nieuwe broodwinning kreeg hij het aanbod hoofdredacteur te worden van een nieuwe Antwerpse krant, De Schelde, die de stem zou worden van de radicale en niet zelden links-liberale flaminganten zoals hijzelf. Nu koos hij klaar partij. Hij radicaliseerde zeer snel, schreef opnieuw tegen de sterren op, verdedigde ‘de bestuurlijke scheiding‘ , zoals men toen het federalisme noemde, en hij stond regelrecht tegenover Frans van Cauwelaert en De Standaard. Tegelijk pleitte hij voor democratische waarden, tegen het militarisme. En hij opende zijn krant voor alles wat hem lief was in de kunstwereld.

Dat hield hij een vijftal jaren vol, tot hij zijn geschorste museumpensioen kreeg. Daarna bleef hij wel artistieke medewerker. Hij profiteerde van zijn nieuwe vrijheid om weer op reis te gaan, kunststeden en musea te bezoeken in Engeland, Schotland en Spanje. Ten slotte kreeg hij tot zijn vreugde een persoonlijke Ausweis die hem in 1931 vrije toegang gaf tot de Staatliche Museen van Duitsland en Oostenrijk. Hij was, met zijn ‘nichtje’ Emilienne, in Berlijn toen hij einde juni 1931 in een hotel ziek werd en daags nadien in het ziekenhuis overleed aan een buikvliesontsteking. Op het tafeltje naast zijn sterfbed lagen de Ehrenkarten voor een voorstelling van de Ring des Nibelungen.

Zijn asse werd overgebracht naar Antwerpen en daar begraven in een intieme plechtigheid. Dat had hij zelf gevraagd, zoals hij ook een simpele grafsteen wilde, met daarop de zin: Hij leefde, streefde, streed en leed voor Vlaanderen.

De krant waarvoor hij laatst had gewerkt, zou een paar jaar later als Volk en Staat het orgaan van het V.N.V. worden.

Overleefde hij als dichter? In mijn jonge jaren in het Pajottenland vond je zijn verzen nog in bloemlezingen. Zijn Leeuwerik steeg nog wel eens op en declamators met een forse stem hadden De kurassiers van Canrobert op hun programma staan, een ballade over een Franse legergroep die in 1870 werd uitgeroeid bij een stormloop tegen de eerste mitrailleuzen van de Duitsers. Op flamingantische bijeenkomsten hoorde je zingen: Houdt u fier en zie niet omme, gij die kampt voor volk en recht – een van zijn vele liederen. Mijn voorkeur ging toen naar een geestig fabeltje:
Nu gaan zij hem begraven
de lustige kever Jan Mei.
Zij dragen de dode brave
schalmeiende door de wei…
Dat is dus lang geleden. Maar in Wambeek leeft een jong genootschap dat de naam van Pol De Mont in ere wil houden en zijn werk bestuderen. Nu mag het zich verheugen in een prachtige biografie.

Gaston Durnez (1928) is dichter, proza- en cursiefjesschrijver en journalist. Hij was heel zijn professionele leven verbonden aan de krant De Standaard, waarvan hij de tweedelige geschiedenis schreef, naast tientallen andere boeken. Tevens is hij oud-redacteur van Ons Erfdeel.

Meer van Gaston Durnez

De tentoonstelling van Adriaen Brouwer in Oudenaarde bevalt Gaston Durnez zeer, en hij brengt nog een andere Vlaamse meester in herinnering.

Commentaren en reacties