JavaScript is required for this website to work.

Was Pétain dement?

Luc Rasson22/12/2018Leestijd 5 minuten
TitelPhilppe Pétain
SubtitelDe ondergang van een idool
AuteurFrans G.I. Jennekens
UitgeverAspekt
ISBN9789463384988
Onze beoordeling
Aantal bladzijden262
Prijs€ 21.95

Was maarschalk Pétain al (pre-)dement toen hij aan het hoofd stond van Vichy-Frankrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog? Een nieuwe biografie pluist het uit.

De recente uitspraak van president Macron in het kader van de herdenking van de Wapenstilstand van 11 november 1918 toonde hoe gevoelig de naam Pétain vandaag nog ligt in Frankrijk (Zie ‘Een groot soldaat? Macron en Pétain’, 12 november 2018). Hij eerde de maarschalk voor de rol die hij speelde in Verdun in 1916 maar gaf ook toe dat hij nefaste keuzes had gemaakt in de Tweede Wereldoorlog. Dat volstond om een storm van reacties te ontketenen, want de vervaging van de grens tussen moraal en geschiedenis die we vandaag zien hindert een genuanceerd historisch oordeel: omdat de Pétain van 1940-1944 heeft bestaan mag je die van 1916 niet meer in herinnering brengen.

Leeftijd

Over de maarschalk is al heel wat inkt gevloeid maar er is een aspect van zijn persoonlijkheid waar minder belangstelling naartoe is gegaan, namelijk de hoge leeftijd van de man. Op het ogenblik van de slag van Verdun was de generaal 60 jaar. Hij had al met pensioen kunnen zijn. Wanneer hij in juni 1940 staatshoofd wordt is hij 84. Tijdens zijn proces in juli 1945 is hij 89. Zijn hoge leeftijd gekoppeld aan een uitstekende lichamelijke conditie speelde ongetwijfeld een rol in de mythevorming rond zijn persoon. De discrepantie tussen zijn en schijn, tussen de werkelijke leeftijd van de man en de jonge indruk die hij maakt is een gemeenplaats in de beschrijvingen van de maarschalk. In 1940 merkte een generaal die De Gaulle naar Londen volgde op dat ‘de maarschalk des te gevaarlijker is dat hij nog de trappen oploopt’. En in 1945, wanneer hij berecht wordt, stellengetuigen vast dat de maarschalk er 20 jaar jonger uitziet.

Geheugenproblemen

In een recente studie wil de Nederlandse neuroloog Frans G.I. Jennekens verder kijken dan de mythe van de eeuwig jonge maarschalk. Het viel hem op dat getuigen het erover eens zijn dat Pétain ondanks zijn goede fysieke conditie vanaf 1945 aanhoudend geplaagd werd door mentale stoornissen: hij kreeg geheugenproblemen, herhaalde zich, besefte soms niet waar hij zich bevond, had hulp nodig om zich te kleden, herkende zijn vrouw niet altijd, enzovoort. De auteur baseert zich op getuigenissen van mensen die zich in de omgeving van Pétain bevonden zoals zijn vriend generaal Bernard Serrigny, de Zwitserse ambassadeur bij Vichy Walter Stücki, hoofdcipier Joseph Simon, een geestelijke die de maarschalk af en toe opzocht in zijn cel en echtgenote Annie Pétain. In zijn inleiding stelt Frans Jennekens een vraag die Franse historici weinig bezighoudt, namelijk of Pétain toerekeningsvatbaar was in de tijd dat hij staatshoofd was.

Om op die vraag te antwoorden schreef de emeritus hoogleraar neurologie een bondige psychologische biografie die de Nederlandstalige lezer vertrouwd maakt met de belangrijkste gebeurtenissen in Pétains leven. De auteur gaat snel over de periode vóór 1940: de geboorte in 1856 in het droefgeestige dorpje Cauchy-à-la-Tour in het noorden van het land, zijn militaire carrière tot 1914 in verschillende garnizoenssteden, de Grote Oorlog, zijn snelle stijging in rang na Verdun, de mythevorming in het Interbellum, zijn deelname aan de Rifoorlog van 1925 en zijn rol als militair adviseur op het hoogste niveau in de jaren 30. De focus ligt op de periode na 1940 wanneer Pétain de wapenstilstand aanvraagt, met alles wat daarop volgt: de politiek van collaboratie met nazi-Duitsland, de antisemitische maatregelen, zijn ontvoering naar het kasteel van Sigmaringen, het proces in augustus 1945 en de laatste zes jaar in gevangenschap.

Genuanceerd

Jennekens’ historisch oordeel is over het algemeen genuanceerd en zeker ontdaan van de politieke passie die Pétain nog oproept in Frankrijk. Over de kwestie van de antisemitische politiek van Vichy bijvoorbeeld wijst de auteur erop, na andere biografen, dat Pétain zich voor 1940 nooit had laten opmerken door haat tegen Joden. Over de Dreyfus-zaak, in de jaren 1890, had hij zich niet uitgesproken en hij had Joodse vrienden en medewerkers – zoals de schrijver Emmanuel Berl die een aantal van Pétains toespraken in juni 1940 schreef. Dit neemt niet weg dat de Vichy-regering op eigen initiatief – dus zonder Duitse vraag – in oktober 1940 een ‘Jodenstatuut’ uitvaardigde waardoor Joden geweerd werden uit de magistratuur, het leger en het onderwijs. Bovendien werden niet-Franse Joden opgesloten in kampen. Pétain heeft zich bij de discussies rond die tekst streng opgesteld. Maar Jennekens wijst er ook op dat Franse Joden in vergelijking met buitenlandse Joden op Frans grondgebied relatief gespaard zijn gebleven, wat blijkt uit een vergelijking tussen Nederland en Frankrijk: 25% van de Franse Joden werd gedeporteerd tegen 75% van de Nederlandse Joden. Dat verklaart de auteur door het feit dat er in Nederland, dat volledig was bezet, minder ontsnappingsmogelijkheden waren en vooral door het feit dat de Vichyregering ‘een belemmerend effect’ (p. 140) had. Daarmee herneemt Jennekens een argument dat Pétain zelf en zijn verdediging altijd aangehaald hebben: indien Frankrijk volledig was bestuurd door een Gauleiter zou die met veel hardere hand hebben opgetreden en zouden nog meer Joden naar het oosten zijn gedeporteerd.

Verval

Afgaande op de wetenschappelijke literatuur is de auteur ervan overtuigd dat Pétain tussen 1945 en 1947 voldeed aan het criterium voor dementie. Als neuroloog geeft hij aan dat dementie bij de ziekte van Alzheimer wordt voorafgegaan door twee fases, de eerste waar ondanks beginnende hersenafwijkingen mensen normaal blijven functioneren, de tweede waar cognitieve stoornissen ontstaan die almaar erger worden. Deze tweede fase neemt vijf tot acht jaar in beslag. De conclusie dringt zich dus op: als de maarschalk inderdaad dement was rond 1946, dan moet hij zich tijdens de oorlog in een stadium van ‘pre-dementieel verval’ (p. 230) hebben bevonden. Deze biografie is dan ook een poging om de aanloopfase naar de dementie te reconstrueren. Daarmee zit de auteur op dezelfde golflengte als een van Pétains advocaten, meester Fernand Payen. Die wilde de nadruk leggen op de verminderde intellectuele vermogens van zijn cliënt maar zijn collega Jacques Isorni vond het argument vernederend voor de maarschalk.

Vragen

Deze boeiende onderneming roept een paar vragen op. Om te beginnen, kun je een onderbouwd psychologisch (of neurologisch) portret schetsen in afwezigheid van de patiënt en enkel op basis van documenten geschreven door mensen uit de omgeving die wellicht ook hun eigen motieven hebben om bepaalde dingen te zeggen (of te verzwijgen) over de persoon? Het is jammer dat Jennekens op geen enkel ogenblik die methodologische vraag stelt. Ten tweede, veel van de ‘stoornissen’ die hij aanhaalt in de loop van zijn verhaal kunnen banaal lijken in de ogen van niet-specialisten. Dat geeft de auteur ook toe: ‘Het onderscheid tussen normale veroudering en de verschijnselen in de aanloopfase naar dementie is niet eenvoudig’ (p. 228).

We vernemen bijvoorbeeld dat Pétain in de loop van de jaren 30 ‘verstard’ was in zijn opvattingen over oorlogvoering. Dat had alles te maken met zijn ervaring in 14-18 – een defensieve loopgravenoorlog. Op het einde van de jaren 30 begreep hij de draagwijdte niet van de nieuwe technologieën die tot een bewegingsoorlog zouden leiden. Maar de geschiedenis leert ons dat die houding zich niet beperkte tot Pétain, verre van: in zijn bekende L’étrange défaite(1946) stelde historicus en getuige Marc Bloch dat de Fransen over het algemeen in de jaren 30 de blik op het verleden richtten: ze bereidden in 1939 de vorige oorlog voor, wat tot de catastrofe leidde. Verder verneemt de lezer dat Pétain ‘loslippig’ (p. 90) was – hij nam in 1940 de Spanjaarden van Franco in vertrouwen zonder te beseffen dat die alles meteen doorvertelden aan hun Duitse geallieerden; hij was ‘weinig standvastig’ (p. 95) in politieke beslissingen.

Hij had geheugenproblemen. Hij nam tegenstrijdige beslissingen. Maar zijn dergelijke dysfuncties niet wijdverspreid bij oude – en zelfs bij minder oude – mensen? Volstaan ze om te besluiten dat Pétain symptomen van pre-dementie vertoonde? Ten slotte zet Jennekens ‘evident onwaarschijnlijke uitspraken’ (p. 185) op het conto van een mentale deficiëntie. Zo zegde Pétain in april 1944 dat een eventuele bevrijding ‘bedrieglijk’ was. Inderdaad, die uitspraak kan vanuit ons hedendaags perspectief merkwaardig overkomen. Maar als je ze in de context van de tijd plaatst kun je ze lezen als een poging om zijn politiek te verdedigen en de Fransen moed in te spreken.

Wilsonbekwaamheid

Jennekens brengt argumenten aan die kunnen wijzen op een mogelijke wilsonbekwaamheid van Pétain. Toch kan hij geen definitief uitsluitsel geven over de kwestie. Als de maarschalk dement was rond 1946, zoals de neuroloog stelt, is de reikwijdte van de vaststelling beperkt, want de maarschalk was op dat ogenblik geen staatshoofd meer. Als het waar is dat de man vanaf het einde van de jaren 30 pre-dementiële symptomen vertoonde – die, zoals we zagen, moeilijk te onderscheiden zijn van gewone ouderdomsverschijnselen – dan stelt zich de vraag of dat volstaat om hem ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Hoe dan ook, Frans Jennekens heeft een ongewoon en boeiend licht laten schijnen op een historische figuur waarover het laatste woord nog niet is gezegd.

Luc Rasson is gefascineerd door de manier waarop het verleden het heden blijft bepalen. In zijn laatste boek, 'Het lijk van de dictator', illustreert hij dat aan de hand van de lotgevallen van het stoffelijk overschot van respectievelijk Franco, Mussolini en Pétain.

Commentaren en reacties