JavaScript is required for this website to work.
post

Sancties voor weerspannige zieken in Het Rijke Gasthuis te Gent in 1236

Belazerd met lepra in de middeleeuwen – belazerd met corona vandaag (deel 3)

Jean-Pierre Rondas14/4/2020Leestijd 8 minuten
Een melaatse met ratel (Bartholomeus Anglicus, BNF fr. 9140, s. xv1/2, f. 15v)

Een melaatse met ratel (Bartholomeus Anglicus, BNF fr. 9140, s. xv1/2, f. 15v)

foto © Publiek domein

Waren de middeleeuwen echt middeleeuws? En zijn wij minder modern dan we wel denken? Rondas leest het reglement van een Gentse leprozerie.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Met de ophokplicht onder de coronawetten hebben veel mensen het moeilijk om heelder dagen samen met hun gezin door te brengen. Sommigen ontdekken zelfs nu pas dat hun gezin uit meer dan twee leden bestaat. Er ontstaan allerlei conflicten van praktische aard die op de duur een psychologische weerslag hebben.

Maar hoe ging het er eigenlijk aan toe in gemeenschappen zoals leprozerieën waar niet vier of vijf, maar twintig, dertig of meer mensen samenwoonden die alles met elkaar moesten delen? Kloosterordes hadden daar eeuwenlange ervaring mee. De verzorgers hadden dezelfde geloftes afgelegd als kloosterlingen en werden in feite bestuurd door dezelfde universele (‘katholieke’) software: er was dus een zekere eenstemmigheid. Legerkazernes hanteren een discipline met codes gericht op het uitvoeren van collectieve acties. Gevangenen zitten min of meer apart, maar in het huidige Belgische gevangenissysteem moeten velen met zijn zessen samenhokken in een cel bedoeld voor twee man, en moeten deze mensen dus ook snel leren het gezamenlijke leven draaglijk te maken. Maar wat moest men in de middeleeuwen aanvangen met vaak agressieve leprozen die maar al te goed beseften dat dit nu het leven was dat hen restte?

Laten we eens kijken hoe de Statuten van de Gentse leprozerie van 1236 dit onoplosbare probleem toch probeerden op te lossen. Deze statuten bevatten niet alleen een huisreglement, maar stipuleerden ook de installatie van een collectieve ontmijningsdienst van conflicten, samen met een stelsel van sancties voor verschillende vergrijpen die allemaal netjes opgesomd staan, met de strafmaat erbij. Misschien inspiratie voor moeilijke gezinnen in quarantaine?

Het kapittel kapittelt

De ontmijningsdienst die ik bedoel, was het kapittel dat elke week samenkwam met alle leden van het huis, van de verpleegster-opmeesteres over de melaatse ondermeester, met de verplegende reguliere broeders en zusters, tot en met alle melaatsen. Wie afwezig was kreeg een lichte straf. Het kapittel diende om alle ongenoegens die verweven waren met het samenwonen te ventileren en eventueel te sanctioneren. Vetes dienden onmiddellijk (stapphands) bijgelegd, onmin subiet goedgemaakt. Alle vaak smeulende klachten over het huis, over de organisatie en over elkaars gedrag moesten openbaar gemaakt worden. De vergadering werd een soort openbare biecht, en wie biecht zegt, spreekt ook over penitentie. Zowel de lazersen als de verplegers werden ‘gekapitteld’ over hun gedrag. De strafmaat werd ook in het openbaar bepaald, en moest in ‘ootmoedigheid’ aanvaard worden; men mocht niet morren en weerspannigheid werd niet geapprecieerd. Er heerste ook zwijgplicht over wat in het kapittel bedisseld werd, men werd niet geacht de vuile was buiten te hangen. Een gesloten systeem waarbinnen volkomen openheid werd betracht.

De pine, ofte de penitentie

Voor alle overtredingen bestond er grosso modo slechts één straf. Niet toevallig had deze straf met voedsel te maken, want eten was de belangrijkste dagelijkse collectieve bezigheid. Er werd tweemaal per dag in de refter gegeten, noch min noch meer. Er bestond niet zoiets als een ontbijt. Pas honderd jaar later begonnen de lazersen daarover te morren, met als resultaat dat ze op den duur ’s morgens toch pap met brokken kregen. Pap en brood in d’oude dagen…*

De ‘pine’ nu bestond erin dat de zondaar slechts brood, bier en ‘pot-eten’ kreeg – een soort maaltijdsoep. Maar dat weinige voedsel moest hij tot zich nemen terwijl hij niet aan tafel zat maar op de grond, met voor zich zijn brood, bier en soep op een soort krukje ‘zonder ammelaken’, en dit ten aanschouwen van iedereen. Dus op een dertigtal lazersen en tien verplegende broeders en zusters zat er bij elke maaltijd wel een twee- of drietal op de grond. ’s Vrijdags kregen ze alleen water en brood, zonder pot-eten.

Dat is de straf. Bijna de enige straf. Beetje honger, beetje schaamte. Geen enkel spoor van lijfstraf in deze ‘duistere’ middeleeuwen. De directie van het huis is er ook niet op uit om de zieken nog te verzwakken. Het verschil tussen straffen voor lichte of zware vergrijpen is slechts gradueel, niet kwalitatief. De enige variatie bestaat in het aantal dagen dat men twee keer vanop de grond moet zitten eten, en dat gaat van één of drie tot vijf, tien of twintig dagen. Heel uitzonderlijk bestaat de straf in de verwijdering uit het huis voor een jaar en een dag, of voor moord en ‘hoerdom’ zelfs voor eeuwig en altijd.

Van eten, drinken en vasten

Maar laten we beginnen bij het voedsel. Paulus’ regel ‘wie niet werkt zal niet eten’ gold hier niet. Iedereen werd gevoed. Er waren slechts korte sancties voor een resem strafbare feitjes. Wie in 1236 méér dan twee keer per dag at, mocht 1 dag op de grond gaan zitten. Eten of drinken op een ongeoorloofde plaats bewaren mocht ook niet: pine van 1 dag. Wie buiten de refter at, kreeg 3 dagen. Strenger werd er opgetreden tegen wie zijn eigen of andermans eten weggooide: 5 dagen prijs. Voedsel was duidelijk een kostbaar en schaars goed, en daar werd niet mee gespot. Maar 5 dagen is ook het tarief voor ‘wie men gewaarwordt, aan de onzekerheid van zijn ledematen, dat hij dronken is’.

Daarenboven moest iedereen zich aan de vastenregels houden, dus alle vrijdagen door het jaar, de veertig dagen voor Pasen, en zelfs de advent voor de verplegers (niet voor de melaatsen). Het is niet het enige domein waar tegen verplegers strenger wordt opgetreden dan tegen melaatsen. De enige vermelde uitzondering is voor de zusters die ‘der zieker kleder wassen: zo mogen si kruud nutten door den stanc’. Waarschijnlijk mochten zij dus de vasten ‘breken’ door op muntblaadjes te kauwen terwijl ze de échte vuile was deden, want die stonk verschrikkelijk.

Gemeenschapsbezit

Op de gemeenschapsgoederen werd nauwlettend toegezien. Kledij voor de melaatsen bijvoorbeeld werd door het huis geleverd. De maatschappij eiste immers herkenbaarheid. Het reglement zegt dat alle wollen klederen van de lazersen (dus rokken, overjassen, schapulieren en mantels voor de vrouwen) grijs gekleurd moesten zijn, maar wel gemengd met enkele rode draden, zodanig dat ‘het bloed dat vaak op hun klederen valt uit lippen of neusgaten niet zo erg zou opvallen’. Het blijven natuurlijk de middeleeuwen… Maar wie met deze dure klederen slordig omgaat krijgt 1 dag straf.

Iets gemeenschappelijks wat op tafel staat verbergen of voor zich houden of aan iemand anders geven: 5 dagen. En wie het vaatwerk of het eten van de gemeenschap verontreinigt of besmet: 10 dagen.

Bidden tot men een ons weegt (en niet vloeken)

Artikel 10 gaat over de gebeden. Er wordt in de leprozerie nogal wat afgebeden. Het aantal Onzevaders en Weesgegroeten wordt nauwkeurig geteld en ingedeeld volgens de metten, de vespers, de primen, de voormiddag, de middag, de none, en de completen. Ik heb ze opgeteld en kom uit op 72 Onzevaders en 72 Weesgegroeten per dag, maakt samen 144, het kwadraat van 12, een getal waarachter heel wat heilige betekenissen gezocht en gevonden kunnen worden. Maar wie wil en wie het kent, mag er nog eens een resem gebeden in het Latijn aan toevoegen. Vooral wanneer er een verplegende broeder of zuster stierf, stond er geen maat op het gemeenschappelijke bidden. Niet minder dan 500 Onzevaders en 500 Weesgegroeten moesten opgezegd worden, met facultatief (voor wie het kende) nog eens 150 Miserere mei deus, mét Requiem eternam. Het moet daar in de leprozerie een onophoudelijk gegons en geprevel geweest zijn, temeer omdat het huis niet echt op arbeid aandrong. Die mensen hadden godganse dagen niets te doen, en de meesten konden niet lezen. Er was ook nauwelijks iets te lezen. Dus zij baden. Tot de dood erop volgde.

Maar om het afscheid misschien nog wat uit te stellen, werd men aangemaand minstens 1 maal per maand te biechten en 6 maal per jaar te ‘monegen’, ter communie te gaan. Dat had zo zijn nadelen voor de honger want 7 dagen voor de communie mocht men geen vlees eten. Op niet ter communie gaan stond geen straf, maar op gezette tijden niet biechten kostte drie dagen eten op de koude grond. En wie bij God of de heiligen een dorperlijke eed zwoer (dus vloekte) had het zitten voor 20 dagen.

Open en gesloten

Het Rijke Gasthuis was voorbehouden voor leprozen met een Gentse identiteitskaart. Maar dat wilde niet zeggen dat andere melaatsen het niet als doorgangshuis mochten gebruiken. Hoe lang of voor hoeveel nachten hing volledig af van het statuut van de persoon in kwestie. Een akkerzieke (een plattelandsmelaatse) bijvoorbeeld kreeg 1 nacht logies. Maar lazersen uit andere conventen (dus instellingen, zoals de Gentse leprozerie, met een regel) mochten twee nachten blijven.

Het reglement wilde van het gasthuis zeker geen duiventil maken. Wie dus vreemde lieden zonder toelating van hogerhand aan tafel uitnodigde, kreeg 5 dagen ‘koeken’. En als lid van het huis moest je maar niet in andere, verboden huizen komen: 3 dagen grond. En wie zonder toelating in de stad van Gent ging eten ‘of er iets anders dan water dronk’: 10 dagen aangesmeerd.

Niet klagen en niet vragen

Als er iets was wat het bestuur niet verdragen kon, dan wel dat eindeloze ‘gemurmureer’, het ontevreden gemompel, het weerspannig gemor. Wie dat doet over de kledij: 3 dagen eten zonder ammelaken. Over ongelijke bedeling aan tafel: ga dan maar 5 dagen op de vloer. Maar wie bij zijn familie of zijn vrienden thuis gaat klagen over een en ander wat men hem in het gasthuis heeft aangedaan, mag rekenen op niet minder dan 20 dagen. En hetzelfde tarief geldt voor wie klaagt bij een weldoener die pitantie in het huis brengt, dat wil zeggen speciale giften of extra spijs. Het huis was op zijn goede naam gesteld, en dat is niet te verwonderen gezien de schepenen van wie het geld moest komen, er politiek ook verantwoordelijk voor waren. Ook zij moesten rekenschap afleggen.

Twee dingen worden duidelijk. Ten eerste: een lazerse die het sowieso al gewoon is om dagen na elkaar op de grond te eten, pot-eten of niet, is op den duur niet meer gevoelig voor deze nogal schoolse of kinderlijke straf. Zo iemand moet met meer afgedreigd worden. En ten tweede zijn er misdaden denkbaar waarvoor deze sanctie niet aangepast is. Deze strafbare feiten hebben te maken diefstal, verhouding van mannen en vrouwen, geweld en het schenden van de gelofte van armoede bij de verplegers.

Een jaar en een dag? Of eeuwig en altijd?

Zo kostte diefstal van onder de 2 schellingen 20 dagen (de maximale ‘gewone’ straf), maar diefstal van boven de 2 schellingen betekende voor de dief onmiddellijke verwijdering uit het huis voor een jaar en een dag. Dat wilde zeggen dat na die tijd alleen de bevoegde schepen mocht oordelen of de betrokkene al dan niet opnieuw in het gasthuis weer mocht opgenomen worden.

Voor de omgang van vrouwen en mannen ondereen in het gasthuis gold er nog een extra strengere straf. Ze mochten geen ruzie maken (elk 5 dagen) maar ook geen feest vieren (elk 10 dagen). Een man en een vrouw die té goed overeenkomen en de zonde van luxurië (onkuisheid) plegen, worden voor een jaar en een dag uit het huis verwijderd; maar wie hoerdom doet (naar de hoeren gaat) wordt zonder meer voor eeuwig en altijd uit het huis verwijderd. Die moest niet meer terugkeren; van zo iemand had men zijn handen afgetrokken.

Dezelfde gradatie zien we in de sanctionering van geweld in het huis. Zijn naaste lelijke woorden toesturen of hem vervloeken:  3 dagen. Zijn naaste niet slaan, maar hem dreigen te slaan: 10 dagen. Zijn naaste wel degelijk slaan, maar zonder bloed te storten: 20 dagen. Maar zijn naaste op de huid verwonden zodanig dat er bloed wordt gestort: voor een jaar en een dag het huis uit. En wie wetens en willens een mens doodslaat, wordt in elk geval voor altijd uit het huis verwijderd.

De grootste schande

Toch bestond er nog een strengere straf, en het is consistent met de geest van het reglement dat die niet gold voor de melaatsen, die er dikwijls nog goed van af kwamen, maar wel voor de broeders en de zusters die de gelofte van armoede hadden afgelegd. Ook nu verloopt het weer gradueel: betrapt men zo iemand een eerste keer op eigendom, dan krijgt die de gebruikelijke 20 dagen. Voor een ‘gezonde’ niet erg, maar wel ‘schaamtelijk’.  Betrapt men hem een tweede keer op eigendom, dan wordt hij een jaar en een dag uit het huis verwezen. Maar nu komt het, het vreselijkste uit heel dit reglement van inwendige orde. Ik vertaal: ‘Als een gezonde bij zijn afsterven toch nog eigendommen bezit, zonder dat hij dat gebiecht heeft, dan moet men hem begraven buiten het kerkhof op de messine: op de mestvaalt.’

Wat de auteurs van de statuten bezielde om in het kader van een redelijk beheerste, semi-juridische tekst zomaar iemands lichaam na zijn afsterven naar de mestvaalt te verwijzen (de straf voor suïcide) en of dat in de praktijk te midden van de stad wel mogelijk of doenbaar was, weet ik niet. Het lijkt er wel op dat deze afschrikking nodig was omdat men die gelofte van armoede en het ‘eighin opgeven’ zo ernstig nam. Net alsof men vond dat als deze regel te gemakkelijk werd overtreden de hele maatschappij zou instorten. Congregaties mochten stinkend rijk worden, de leden ervan persoonlijk niet. Niet dat dit in de praktijk veel verschil uitmaakte, maar toch: het principe was heilig. En bij afwezigheid van een sterke staat steunde de maatschappij op de congregaties: voor ziekenhuizen, scholen, universiteiten, prediking en in het algemeen (via de katholieke software) voor de samenhang in gemeenschappen en samenlevingen.

Belazerd en bedonderd

Ik weet niet of we hieruit iets kunnen ‘leren’. ’t Is natuurlijk geen Wereldgeschiedenis van Vlaanderen – maar ik persoonlijk vind deze hele leprageschiedenis wel relevanter. Voor vandaag. Jaja, ik weet het, ‘het verleden is een ander land, ze doen de dingen daar anders’. ’t Is een mooi gezegde dat vertrekt van de wijsheid ‘andere landen, andere zeden’. Maar soms doen ze daar toch ook dingen die heel erg op de zeden van ons hedendaagse land gelijken. Het is die mix van vreemd en eigen die deze geschiedenissen ‘interessant’ maakt voor mij en ik hoop voor de lezer evenzeer.  De middeleeuwers werden geconfronteerd met iets wat hen op alle niveaus te boven ging, wij ook. Zij verdedigden zich, wij ook. Zij namen maatregelen en mislukten omdat ze zich vergisten, wij evenzo. En op de duur wisten ze het niet meer. Wij niet minder.

Zij waren belazerd, en wij ook.

Lees hier ook deel  1 en deel 2 in deze reeks.


* Anthonis de Roovere

 

Jean-Pierre Rondas was tot 2011 radiomaker bij Klara (VRT) met de interviewprogramma’s Wereldbeeld en Rondas. Publiceerde 'Rondas’ Wereldbeeldenboek' (2006). Als stichtend lid van de Gravensteengroep redigeerde hij 'Land op de tweesprong. Manifesten ter ontgrendeling van Vlaanderen' (2012). In 2014 verscheen 'De hulpelozen van de macht'.

Commentaren en reacties