JavaScript is required for this website to work.
Zonder categorie

Tranen? Welja

Dagboekaantekeningen (101)

ColumnBenno Barnard26/6/2024Leestijd 5 minuten
De gevelsteen boven de ingang van het kerkje in Ferney-Voltaire.

De gevelsteen boven de ingang van het kerkje in Ferney-Voltaire.

foto © Extimités (politiques)

In Voltaire’s stadje Ferney besef ik weer eens hoe in het hoofd van deze niet-praktiserend atheïst ongeloof en evangelie elkaar versterken.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Vrijdag
Op de sokkel van Voltaires standbeeld in het stadje staat ‘Au Patriarche de Ferney’, wat zijn bijnaam was. Hij woonde hier van 1758 tot zijn dood in 1778, maar veiligheidshalve had hij ook een huis in het republikeinse Genève voor het geval hij de Franse koning ergerde. Hij ligt begraven in het Panthéon, tegenover Rousseau, aan wie hij in een brief ‘Je ne vous aime point, monsieur’ had geschreven. (Zo ligt Brodsky in Venetië naast Pound, die hij een valse dichter maar een echte fascist noemde.)
Het Château de Voltaire ligt aan de rand van de bebouwde kom. Vanuit de tuin kun je de Mont Blanc zien, maar dat kun je ook vanuit Peters appartement, zo hoog is die zinloze hoop graniet. Het château zelf is een kil, beige geschilderd neoclassicistisch gebouw, waar geen wisteria of roos het zou wagen tegenop te klimmen (dit is Engeland niet). Witte zuilen flankeren het bordes, als om te zeggen dat je het Europese intellect enkel via Griekenland kunt betreden.
Het huis bevat weinig meubilair, en het meeste is nooit van Voltaire geweest, maar ik kan me niet voorstellen dat het met welk meubilair dan ook gezellig te maken valt: het is de ratio in de vorm van een huis. En toch bestond er ook een emotionele, warmhartige, schertsende Voltaire. Hij woonde hier met zijn nichtje en levensgezellin, de toneelschrijfster Marie-Louise Mignot, aan wie hij ooit schreef: ‘Mijn belangrijkste wens is dat je gelukkig bent met mij, en mijn op een na belangrijkste wens dat je gelukkig bent zonder mij.’
Monsieur Arouet was naar het schijnt ook een voortreffelijk gastheer: zijn kasteel had de reputatie de herberg van intellectueel Europa te zijn. Zijn hemelbed staat er nog; leunend tegen een witte berg van kussens ontving hij menige vooraanstaande gast, een gebruik dat ik overweeg te imiteren.
We drentelen rond en bekijken zijn portretten en busten: ‘Hij ziet er best vriendelijk uit’, zegt Poppy. ‘Beetje zelfingenomen…’
‘Wat wil je ook. Hij was de beroemdste intellectueel van zijn tijd.’
‘Maar die neus is echt lelijk.’
‘Met een mooiere neus was hij misschien gigolo geworden en dan was de hele verlichting op een mislukking uitgedraaid.’
Het grootste stuk dooie Voltaire vinden we dus in Parijs, maar zijn hart wordt bewaard in een cenotaaf tegenover de kachel in de zitkamer. Gouden letters in het zwarte marmer vormen deze zin: SON ESPRIT EST PARTOUT ET SON COEUR EST ICI. Hoe verhoudt deze scheiding van geest en hart zich tot het gedachtegoed van de verlichting? En die van lichaam en hart? Horen we daar niet het zuchten van de romantiek?
Het oorspronkelijke dorp is grotendeels op initiatief van de patriarch tot stand gekomen. Hij deed veel goeds, zij het niet in stilte:

Almost happy now, he looked at his estate.
An exile making watches glanced up as he passed,
And went on working; where a hospital was rising fast,
A joiner touched his cap; an agent came to tell
Some of the trees he’d planted were progressing well.
The white alps glittered.
It was summer. He was very great.

Met deze woorden maakt Auden zich vrolijk over hem. Laat ik uitleggen waarom die horlogemaker zo geestig is.

Voor de dorpelingen bouwde hij ook een kerkje, recht tegenover zijn huis, met op de gevelsteen boven de ingang de woorden: DEO EREXIT VOLTAIRE. Van Voltaire voor God: de eerste wilde dat de tweede bestond opdat de eerste beide entiteiten als gelijkwaardig kon voorstellen, zoiets. God was vanzelfsprekend allereerst bedoeld voor simpelen van geest, voor keukenmeiden en stalknechten, en het personeel stal ook minder dankzij de christelijke moraal. Zelf geloofde hij in de Grote Horlogemaker: Voltaire, die de wreedheid en stompzinnigheid van de Moederkerk onvermoeibaar bestreed, was een deïst, een grotehorlogemakerist. Zo iemand gelooft dat God op de achtste dag met pensioen ging.
In zijn Dictionnaire philosophique vat hij zijn theologie aldus samen: ‘Des géomètres non philosophiques ont rejeté les causes finales, mais les vrais philosophes les admettent ; et, comme l’a dit un auteur connu, un catéchiste annonce Dieu aux enfants, et Newton le démontre aux sages.’
Typerend genoeg bedoelde hij met die ‘bekende auteur’ zichzelf. (Ik citeer dit bewust in het Frans: het is eenvoudig Frans en ik pronk graag met mijn talenkennis.)
Van zijn Dictionnaire philosophique geniet ik met mate. Hij blinkt uit in grote gebaren en veralgemeningen, alsof hij het leven op de aardbol gadeslaat door de Hubble Telescoop en het op basis daarvan wil regelen. Hij is meer een nuttige schrijver dan een groot schrijver.

Fascinerend trouwens, hoe ongeloof en evangelie door mijn eigen hoofd draaien en elkaar versterken

Fascinerend trouwens, hoe ongeloof en evangelie door mijn eigen hoofd draaien en elkaar versterken, als de spiraliserende ketens van mijn DNA (soms ben ik een niet-praktiserende atheïst; mijn ogen lijken bij een bepaalde lichtval meer bruin dan groen)… fascinerend… voor mij althans…
Dit sta ik te bedenken bij een vitrine met eerste drukken van Voltaire; maar dan leun ik iets te zwaar op het glazen deksel en een alarm begint te gillen, en Poppy en ik vluchten met onze handen voor onze oren naar buiten, waar een warreling van demonen en engelen boven het gazon ons de slappe lach bezorgt…

Zondag
Weer thuis.
De honden volgen ons opgewonden naar Pat’s Fields. Ik wijs Poppy op mijn deerniswekkende dasje. Haar gezicht betrekt. Ze bukt zich alsof ze hem wil aaien, maar er is zo weinig van hem over: een afgekloven skelet en net genoeg haartjes voor een scheerkwast.

Theetijd
Ik open mijn agenda. Nu ik de tijd in zijn banaalste vorm bestudeer, dringt de krankzinnige drukte van de voorbije weken pas tot me door.

Maandag 20 mei

Poppy heeft de trein naar Londen genomen, waar ze overstapt op de Eurostar. Ondertussen zit ik bij de huisdokter, die zegt dat mijn PSA-waarden en MRI-scan van een slaapverwekkende stabiliteit getuigen. ‘Medisch gesproken bent u saai’, zegt hij.
Verwijder het tandwiel van de humor en de wijzers van de Big Ben komen met een siddering tot stilstand.
Bij thuiskomst een mailtje van Ineke: Willem ligt nog altijd in het ziekenhuis. De longontsteking is weliswaar bedwongen, maar zijn toestand blijft zorgwekkend.

Vrijdag 31 mei
Willem is dood. De grote dichter is dood.
Het is alsof ik al schrijvend niet meer weet wat ik doe, noch hoe het dorp heet waarin ik dit schrijf – het is bovendien alsof ik hem door mijn schrijven nog doder maak. Tranen? Welja. Hij en ik waren zowel literair als menselijk met elkaar verbonden, misschien, in zekere zin, zoals een vader en een zoon (hij was negentien jaar ouder dan ik, net een generatie).
Het was nota bene Albrecht die me de tijding bezorgde, de leraar in Ferney-Voltaire, die het zelf weer had gelezen op Facebook, waar ze het bericht over je laatste adem al delen terwijl je nog bezig bent aan je laatste adem.
In de zomer van 2012 logeerden we met het hele gezin bij Willem en Ineke. Tijdens een tochtje in de omgeving legde Anna haar handje in Willems hand en liet zich ook door hem een beetje adopteren. Vier jaar later stierf ze en veranderden wij in ouders die een kind hadden verloren dat haar ouders had verloren. Daarvoor bestaat geen weeshuis.
Later schreef hij zijn gedicht ‘Anna’, dat is opgenomen in de bundel De dagen (2020):

Waarom voel ik nog steeds hier aan mijn arm,
verdomme, soms met schrik je meisjeshand,
steun zoekend voor de lange steile klim
naar het hoge stenen viaduct van Cluis

waar al ruim anderhalve eeuw geleden
de stoomtrein door het dal reed. Wie weet
met aan een coupéraam mr. Gustave Flaubert,
op weg naar zijn bewonderde vriendin G. Sand,

‘dierbare, geëerde collega’, in Nohant. Ik denk
maar wat. Misschien omdat die oude twee hier nog
aanweziger zijn dan jij mocht blijven. En misschien

was het niet de klim waarvoor je toen steun zocht maar
je leven. Kind op bezoek, donkere prinses, in liefde aangenomen
weeskind uit een ver fabelland, met heel diep in je ogen
de vraag of daar een ander ik van jou voortleefde

en naar je hunkerde. Dat zul je nu nooit weten. In een bevroren
noordelijk land raakte je auto van de weg. Zo westers, zo modern
moest je einde zijn. Maar ‘Berusting is de slechtste van
alle deugden’, schreef Flaubert aan Sand. Dus ligt je hand

soms ineens weer op mijn arm. Zodat je even niet dood bent,
maar lachend hier naast mij de helling op klimt
om neer te kijken in dit golvend land.

Bedankt, Nederlandse letteren, dat jullie hem, net als mijn echte vader, nooit de P.C. Hooftprijs hebben gegund.

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Waarin de auteur, inmiddels terug in Engeland, zowel de buurvrouw als de expressionisten in het Tate Modern bewondert.

Commentaren en reacties