Wijd en droevig land
dagboekaantekeningen (17)
Wijngoed met uitzicht op de Helder Mountains, in de streek rond Stellenbosch
foto © Reporters / LAIF
Eerst stappen we nog even af bij het Congomuseum van Tervuren (het Versailles van Brussel), en dan vliegen we meteen door naar Zuid-Afrika.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnement6 maart
Als je gedwongen bent te leven in een geestelijk gehucht, word je vanzelf chagrijnig en verwerf je de reputatie van een onuitstaanbare dorpszonderling. Je beent driftig heen en weer voor de ingang van het enige café; af en toe vang je iets op van de gesprekken, je ergert je blauw aan de bedompte intellectuele sfeer die er als tabaksrook boven de debatten hangt; en toch zou je erbij willen horen…
Later
Er heeft zich een karikaturaal beeld van mij als publieke persoon ontwikkeld — conservatief, fundamentalistisch, arrogant, noem maar op — dat me aanvankelijk amuseerde (ik heb er dan ook zelf geestdriftig aan bijgedragen), maar dat me nu kwelt. Het neemt soms kwaadaardige vormen aan onder degenen die sinds de Tweede Verlichting niet meer zelf hebben nagedacht. Zo hoorde ik dat de vrouw van een kunstenaar die ik sinds mijn Antwerpse tijd niet meer heb gezien tegen vrienden van me zei dat ik een racist was. Als bewijsplaats gebruikte ze onderstaande passage uit een kranteninterview over mijn dode Anna:
‘Als ik nu een cursus zou moeten geven, dan zou ik bijvoorbeeld vertellen dat een kind uit een ander nest, en zeker als het een ander dieet heeft gekend, ook anders ruikt. Een Indiaas kind, dat drie jaar lang niets anders dan rijst heeft gegeten, ruikt anders. En we merkten tot onze diepe schaamte dat we het aanvankelijk een beetje onbehaaglijk vonden als ze ’s ochtends bij ons in bed kroop. Je reageert op het niveau van feromonen, of hoe heten die dingen. Maar dat veranderde, de cultuur haalde de natuur in. Dat was heerlijk.’
In de dorpskroeg wordt druk gekwartet. ‘Mag ik van adjectieven… racistisch?’
7 maart
Tijdens de wedstrijd springt Christopher hoger dan zijn tegenstander en wint het kopduel. Maar de langere tegenstander kan, nog in de lucht hangend, niet tegen zijn verlies en stoot, nog tijdens het neerdalen, zijn elleboog in het oog van mijn zoon. Het incident duurt het soort individuele seconde dat je bewustzijn maar zelden ervaart: gewone seconden zijn onwaarneembaar dunne schijfjes tijd, maar zo’n aparte seconde dijt uit tot abnormale breedte, begint op zijn gemak alle volgende seconden te verzwelgen…
Hij blijft liggen. De verzorger komt het veld op gerend, knielt bij hem neer, gebaart naar de dug-out. Het bord gaat omhoog: rode nummer 10, groene nummer 15, de invaller… Verstrijk, jij verdomde seconde! Nog breder en je wordt een aneurysma van de tijd…
Dan komt de door mij verwekte nummer 10 langzaam overeind, ondersteund door de verzorger; houdt een ijszak tegen zijn oog; sjokt naar de bank. En ik kan niets doen, behalve de blinde scheidsrechter uitkafferen, de vijand vervloeken die mijn zoon heeft neergebokst, de zingende aanhang van de anderen haten.
In de pauze komt hij bij me op de tribune zitten: zijn oog is al bezig paars te worden.
‘Nu verliezen we,’ zegt hij op neutrale toon. ‘We raken de controle over het middenveld kwijt. Let maar op.’
Ik let op. Ze verliezen.
Zondag 8 maart
Het wangedrag van de Belgen in de door hen gekoloniseerde Congo heeft lang geleden een reusachtig museum opgeleverd, volgestouwd met bruingelakte vitrinekasten en stereotiepe afbeeldingen van de inheemse bevolking. Ik bezocht het voor het eerst omstreeks 1980. De parketvloeren produceerden hun zachte Europese gekraak, het stof dwarrelde beschaafd in het zonlicht, alles was aangenaam ouderwets en vanzelfsprekend superieur: het leek wel alsof je in Tervuren een versteende zang van Verhaeren over ‘l’Europe intense et maîtresse du monde’ betrad.
Kortom, het was tamelijk racistisch allemaal, al zou de toenmalige conservator zachtmoedig tegen die kwalificatie geprotesteerd hebben — het was begin vorige eeuw niet racistisch maar educatief: de Belgen beschaafden de Congolezen en het museum lichtte de bezoekers voor.
Veertig jaar later heeft ons schuldgevoel het Museum van Midden-Afrika getransformeerd tot het AfricaMuseum (die c is verdacht). Over alles is nu de tijdgeest uitgesmeerd als boenwas. Onlangs is het laatste probleem opgelost: dat van de zestien beelden in de Rotondezaal, die vanuit hun nissen het bewind van Leopold II verheerlijken. Ze zijn beschermd, zodat de Beeldenstorm van vandaag geen vat heeft op de vergulde priester en de dankbare inheemse danseres, die naakt op spleettrommelmuziek danst (een spleettrommel is een semantisch-correcte tamtam). Maar die kwade genius is met behulp van de Kunst bezworen! Voor de nissen zijn transparante doeken gehangen, waarop door een verlichte kunstenaar een nieuw beeld is getekend… Stel u een uitvoering van Händels triomfalistisch christelijke Messiah voor, maar dan begeleid door tamtamgeroffel.
Wie het museum blank betreedt verlaat het wit.
Maar de voortschrijdende tijd lijkt op de haas die de afstand tot onze trage opvattingen halveert zonder ze ooit in te halen.
Een uur later
Dit alles zat ik te overwegen boven een bericht in een Vlaamse krant die ik op Heathrow gekocht heb. Verder zit ik hier met mijn duimen te draaien in afwachting van mijn vlucht naar Kaapstad.
Aan de Kaap heeft iemand het initiatief genomen mijn bundel Het trouwservies in het Afrikaans te vertalen. Daniel Hugo heeft ook Tom Lanoye en Stefan Hertmans vertaald. Dat waren opdrachten. Mijn gedichten vertaalt hij uit ongeveinsde liefde, o triomf. En nu ben ik, neokoloniaal, uitgenodigd voor een groot literatuurfestival in Stellenbosch, Woordfees geheten.
Grappen.
Intussen is er op deze luchthaven geen enkele stoel te vinden waar je niet wordt belaagd door een muzikale variant van tinnitus.
Maandag 9 maart
Goed. De Kaap dus. Ik ben er eerder geweest, in 2002, een dienstreis betaald door de Taalunie. Eens zien wat er in de tussentijd veranderd is. In elk geval is het aangenaam nazomers weer.
De chauffeur die mij afhaalt stopt bij een tankstation en roept iets naar een jongen in een overall. Ik vraag hem welke taal ze spreken – Xhosa, maar hij kent verder behalve Engels ook Afrikaans. Ik zeg iets in langzaam Nederlands en hij antwoordt zonder blikken of blozen.
De groene bergen van toen; de uit golfplaat vervaardigde mensonterende oorden van toen; de wijngaarden van toen (de eerste zijn opmerkelijk genoeg door zeventiende-eeuwse Hollandse kolonisten aangelegd). Dan, na minder dan een uur, Stellenbosch, gastehuis Roosenwijn, waar de bruine receptioniste in het Engels begint — maar uit enig onhandig geglimlach ontstaat na een paar zinnen de passieve Afrikaans-Nederlandse tweetaligheid die ik me van mijn vorige bezoek herinner. Zo ziet ook Die trouservies eruit.
‘s Middags
Sociologisch veldwerk in de nazomerzon. Ik noteer dat er in dit vroeger volledig Afrikaanstalige stadje van 20 000 zielen veel meer zwarte mensen rondlopen dan toen, veel meer auto’s rondrijden dan toen en veel meer Engels wordt gesproken dan toen. De universiteit heeft zichzelf deels verengelst. Overheidsdruk. Angst voor associaties met de apartheid. Ons is kosmopolities – ook hier weerklinkt dit refrein van de lijkzang bij de teraardebestelling van een taal.
Kom, kom, niet zo pessimistisch: ‘Afrikaans is baie lekker,’ zegt die lieverd van een receptioniste.
Bij de receptioniste behoort dus Roosenwijn, een buitenhuis dat in de stad is komen te liggen, met vele bekoorlijke trekken van de Gelderse plattelandsarchitectuur van rond 1850, gepolitoerd hout, knarsende schuiframen, een overdekte veranda, een bloeiende tuin, dit alles tegen het dramatische achterdoek van smaakvol onder de blauwe hemel gerangschikte groene en violette bergen. Binnen het vierkant van de binnenplaats het tweede vierkant van een blauw zwembad: vanuit mijn kamer volstaan drie stappen om te luieren op een van de dekstoelen…
Nou ja, u kent reisbeschrijvingen.
‘s Avonds
Bij het restaurant van de literaire kermis hoort een voorhof, waar ik gratis zit te eten en meer van de avondzon geniet dan van het eten zelf. Ik vraag de serveerster in mijn mengelmoes om een glas rode wijn. Zij, blank, blijkt uitsluitend Engels te spreken. Ik, hoffelijk, steek wat koud vuurwerk af: ‘Dom van me. Ik meende abusievelijk dat zo’n Afrikaanstalig festival misschien kennis van het Afrikaans zou verlangen.’
Een dame aan een belendend tafeltje leunt naar mij over en complimenteert mij door middel van een belediging: ‘Ik hoor dat u Engels bent, anders zou ik denken dat u Hollands was.’
Vanuit mijn te grote bed kijk ik naar een Turkse serie, die is nagesynchroniseerd in het Afrikaans en ondertiteld in het Engels.
Dinsdag
Daniel Hugo en ik worden geïnterviewd in een zaaltje van de faculteit der letteren. Ruime belangstelling. We praten in toenemende bevlogenheid. Dan interrumpeert een langdurige Engelse dienstmededeling mijn betoog over de ‘wanordelijke samenhang’ van het gedicht. Wanneer de luidspreker zwijgt, zeg ik tegen mijn gehoor: ‘English is the language that silences the world.’ Gelach; ik ben op slag populair. Na afloop mag ik een stapeltje bundels signeren.
Redelijk tevreden zit ik een uur later met vertaler en uitgever op een terras bier te drinken. De uitgever, Coetzee geheten, is een man naar mijn hart: kop gesneden als een camee, scherpzinnig en humaan, een oude sympathisant van de schrijvers rond Breytenbach die zich tegen de apartheid verzetten, maar nu zoals zovelen — bruin, blank, zwart — teleurgesteld in het ANC en de regering, die niet in staat blijken de armoede structureel te bestrijden en vooral uitblinken in het laten instorten van de economie.
Bij het tweede glas wiekt mijn Afrikaans steeds hoger op — ja, ik jubel als een leeuwerik. Derde glas. Baie dit, baie dat. Er zitten veel knappe jonge vrouwen op het terras. Maar ik val niet op jonge vrouwen, ik val op vrouwen die een leesbril nodig hebben.
Wie ik ben en wat ik uitvoer in deze betoverende postkoloniale landstreek ontgaat me even — uitgeput ga ik in Roosenwijn op bed liggen. In een seconde zijn er uren verstreken en ik word wakker in het donker, dat donker blijft, want de elektriciteit is uitgevallen — ik noteer dit bij het licht van een zaklantaarn, complimenten van de receptioniste.
Wanneer het licht weer aangaat, is er een soap in het Zoeloes op tv.
Woensdag
Vandaag is de warme lucht benauwend. Ik slenter door Stellenbosch, dat de bijnaam Eikestad heeft: er staan sublieme, oeroude, artritische eiken langs de lanen die de stad uit leiden. In een tweetalige boekhandel koop ik de African edition van een Engelse krant. Er komen drie meisjes aan te pas: een neemt de krant van mij aan en leest na enig zoeken de naam van de krant aan het tweede meisje voor, dat vraagt — de punt van haar potlood blijft boven haar notitieboekje zweven — hoe je Independent precies spelt. Na enig zoeken is de prijs gevonden; ook die wordt opgeschreven; ten slotte mag ik bij een derde meisje aan de kassa afrekenen. In deze procedure schemert de steun die de DDR het linkse verzet bood nog door.
Ik lummel achter mijn krant. De wereld is in de ban van het coronavirus. Het onderwerp verveelt me (mijn verveling is een andere aggregatietoestand van bezorgdheid) en ik lees verder in de verhalenbundel Montagne russe van Pieter Waterdrinker, een boek dat zich in Rusland afspeelt, waar de auteur woont: zo reis ik terwijl ik op reis ben.
‘s Avonds
Nu vindt er een literair gebeuren plaats dat skrywers-langtafel heet: een dozijn schrijvers en tientallen betalende gasten nemen in een lange zaal aan een lange tafel plaats, een ingenieursprestatie die uit twintig aaneengeschakelde kleine tafeltjes bestaat. Men eet, men drinkt, men babbelt met een schrijver.
Tegenover mij Fred Khumalo, een veertiger die romans in het Zoeloes en het Engels heeft geschreven, sympathiek, welbespraakt. Om ons heen drie burgerlijke echtparen, wier erfelijk materiaal de gelaatstrekken van portretten uit de Hollandse school ook in de tiende of twaalfde generatie heeft gereproduceerd. Ze zijn afkomstig uit Pretoria en bezoeken ieder jaar gezamenlijk dit Woordfees. Ik kijk naar de rechtschapen kop van mijn onmiddellijke buurman, die naar mijn kunst informeert, maar word dan met drie collega’s naar voren geroepen voor het sentrale onderhoud.
U moet het zich zo voorstellen: ik, blanke bourgeois, zit daar te midden van drie boze activisten, die oproepen tot omverwerping van het kapitalisme, welk systeem, zo voel ik aan, goeddeels mijn schuld is. Maar wanneer ik als vierde aan de beurt ben, introduceert de dichter Loftus Marais mij met een liefdesverklaring: mijn poëtische werk was een openbaring voor hem, hij vindt het vreselijk maar moet bekennen dat hij jaloers is op mijn gedichten… Bedwelmende geur van wierook!
Hoe ik mijzelf als literator in dit gezelschap zie, informeert Loftus. Als een blanke bourgeois uit het continent van de erfzonde, gespeend van enige politieke boodschap — vergeef mij, geacht gezelschap, ik heb geen groter thema te bieden dan de liefde en de raadselachtigheid van de kosmos…Sta mij in dat verband toe dat ik u de grote N.P. van Wyk Louw voorhoud, uw eigen dichter, de dichter die ik mijn vader in de verte aan een twintigste-eeuwse eettafel hoor citeren:
Kweek ‘n slaaplose agterdog
teen alle stelsels wat die spanning
en tragiek van die heelal wil oplos.
Applaus. Ik knik naar het gezelschap. Ik keer terug naar mijn plaats. Fred reikt naar me over en zegt: ‘I so agree.’
‘Fred,’ zeg ik, ‘vreemd genoeg staat er in Die trouservies één tekstbrokje in een vreemde taal, en die taal is het Zoeloes.’
Ik wijs het hem aan en hij leest hardop:
(…) Onlangs het ek ‘n gesegde
van die Zoeloes gelees:’n mens word ‘n mens
deur andere mense, umuntu ngumuntu ngabantu.
‘Hoe bestaat het,’ mompelt hij. Hij pakt zijn smartphone en tikt de regels over voor zijn vrouw.
Algehele menswording — de rechtschapen kop schaft drie exemplaren van mijn bundel aan; een van de anderen koopt drie exemplaren van Freds roman The Longest March; Fred en ik ruilen boeken. De rooi wyn stijgt mij bemoedigend naar het hoofd; ik vis vele verstaanbare flarden uit de stroom van het Afrikaans; als umuntu keer ik huiswaarts.
Donderdag
Rond het zwembad bewegen de bruine kamermeisjes in een ballet van lakens en handdoeken, maar de manager is blank, de gasten zijn blank en de wereld is onrechtvaardig. Gisteravond aan tafel verklaarde een vrouw — of liever gezegd een verbeten trillend vrouwelijk netwerk van zenuwen en pezen — dat Europa alle migranten zonder verder gedoe moest binnenlaten, want de Europeanen waren ook onuitgenodigd de koloniën binnengewandeld… wat weer eens bewees dat de vergelijking van ongelijksoortige zaken meer iets voor de begaafde stilist is.
‘s Avonds
Ik besluit de gratis gaarkeuken te vermijden en begeef me naar het Coopmanhuijs, volgens mijn receptioniste het vierde beste van de 263 restaurants die Stellenbosch rijk is. Alleen dinerend word ik door andere gasten gewoonlijk gemonsterd alsof ik onder de tafel zit te masturberen; maar ik kan op de binnenplaats terecht, waar niemand anders aanwezig is. Een kraan drupt weemoedig in het blauwe zwembad, een vogel vermaakt zich met zijn favoriete loopjes, de kamperfoelie geurt zoet rondom de classicistische Europese ramen, de zon gaat onder in mijn wijnglas… en dan verschijnt de kelner, een zwart gezicht boven een spierwit hemd en een zwarte broek. Niet beschuldigt hij mij van onanie, integendeel, zijn glimlach drukt universele mensenliefde uit (of doorkneed vakmanschap) — een zo hartveroverende glimlach is het dat ik in een belendend universum homoseksueel blijk.
Je vliegt achtduizend mijl en je treft witte Hollandse klokgevels, tafellinnen en zilveren bestek aan — en als om je verwarring te parodiëren een ebbenhouten pepermolen en een blank zoutvaatje.
Vrijdag
De 13de.
Corona houdt zijn troepen in Zuid-Afrika marsbereid. Neurotische hygiëne: ik was mijn handen tot bloedens toe.
Met Daniel en zijn vrouw Marlene rijd ik naar Paarl, waar het Afrikaanse taalmonument op zijn heuvel staat. Midden in een lege vlakte verrijst sinds 1975 een betonnen zuil, twee meter hoger dan de toren van Pisa, met ernaast een kleinere zuil, en eromheen een ringmuur, trappen, gedenkstenen, koepels: een verstarde ontploffing van symbolen die ik zelf nooit zou hebben weten te interpreteren, van de groei van het Afrikaans tot de bijdrage van het Maleis. Onder de holle hoofdzuil aanschouw ik met Mortimer de puinhopen van Parijs in het jaar 5060.
Dan zitten we, naast het gedrocht en achter een fles, veilig op het terras van café-restaurant De Volksmond. Om ons heen hippen exotische vogeltjes, opgestegen uit Van Wyk Louws wye en droewe land. Hoeveel taal bevat die verzameling bedoelingen nog? (Het smaakt in ieder geval naar vogel, zei de oude vrouw die soep trok van een tak waarop een kraai had gezeten.)
Onderweg naar het Taalmuseum, waar we de drukpers van de eerste Afrikaanse krant gaan inspecteren, kijk ik om naar de hoge en de lagere zuil, die samen een stuk scabreus speelgoed vormen.
‘s Avonds
We kletsen energiek in de tuin van Marlenes oude huis (nu hun vakantiehuis), niet ver van Stellenbosch; de conversatie wordt aangewakkerd door een fles whisky, terwijl een lamp achter een raam de schemering bijlicht. We praten over taal, politiek, Zuid-Afrika, Europa, de kosmos (ook Daniel is een domineeszoon).
Dan valt de elektriciteit uit en Marlene zegt: ‘Geloof me, ik hou van de samenstelling van onze bevolking, en op dat punt is onze samenleving enorm verbeterd sinds Mandela, die misschien geen heilige was maar wel een historische noodzaak. Weg met die dwaze apartheid. Maar het ANC benoemt allemaal vriendjes van Zuma, het licht valt uit, de nationale luchtvaartmaatschappij gaat failliet en mensen worden demografisch ontslagen…’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Blanken eerst,’ zegt Daniel. ‘Het percentage blanken moet overeenstemmen met het percentage blanken onder de bevolking. Met als gevolg heeft dat er nauwelijks piloten over zijn.’
Zaterdagavond
Zou Antjie Krog — begaafd Afrikaans dichteres, schrijfster van Begging to be Black — werkelijk haar vel laten afstropen voor een transplantatie van zwarte huid (bijvoorbeeld afkomstig van een aidsslachtoffer), gesteld dat zoiets tot de medische mogelijkheden behoorde? Metaforisch gekoketteer! Maar een eindje onder het niveau van de overdrachtelijkheid, ongeveer daar waar de werkelijkheid begint? Je zou verwachten dat ze minstens naar een township is verhuisd, om het lijden van de zwarte massa te delen; maar nee, ze faalt zoals de rijke jongeling uit het evangelie, die van Jezus zijn bezittingen moet verkopen en zich met betraande gelaat afwendt: ze woont op het weelderige landgoed van haar steenrijke echtgenoot.
Begrijpt u mij niet verkeerd: ik, boven mijn geschriften suffende christen van niks, zou evenmin in een township gaan wonen, maar in die geschriften van mij treft u toch beslist minder sporen van morele grootheidswaanzin aan.
Ondertussen is het licht weer uitgegaan: de stroomonderbreking is een ritmisch verschijnsel geworden. Is het racistisch te constateren dat het licht niet uitviel in de dagen van olim? Knip doet mijn zaklamp. (Claustrofobie van de nacht die zich zwijgend over mijn bed buigt. Plotseling gezoem van door het ANC opgeleide muggen.)
Dinsdag 17 maart
Toen ik gisteren terugkwam uit Stellenbosch, bleek mijn vliegtuig in een tijdskromme terecht te zijn gekomen: ik landde in 1940, alleen was de vijand gekrompen tot onzichtbaarheid. We worden in Brede omringd door galgenhumor, dorpssolidariteit en veel keeping calm and carrying on.
Donderdag 19 maart
Wandeling in gezelschap van een paar vrienden met de honden. Gespreksonderwerp: de Spaanse griep, de zwarte dood, het coronavirus.
‘Ik heb de pest aan virussen,’ zegt Darryl. ‘Geef mij maar Duitsers, daar kun je tenminste op schieten.’
Tags |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.