Arme schatten
Dagboekaantekeningen (94)
Het onaangeroerde landschap bij Alciston.
foto © WikiMedia Commons
Bij Barnard gaat Kerstmis, het laatste collectieve verhaal van Europa’s laatste georganiseerde religie, vooraf aan donkere dagen met goede recensies en herinneringen Barnard sr.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementZondag 10 december
Wat zit ik zoal te lezen?
Mary Poppins, 1934, van de Australische P.L. Travers. Speelt in Londen, betere kringen, waar kinderen manieren leren van kindermeisjes, terwijl een aanzienlijk deel van de onfortuinlijke mensensoort der niet-Engelsen de beschaving krijgt ingelepeld door het Britse Rijk. Het taalgebruik is klassebewust, licht racistisch en semantisch superieur, of wist u dat je iemand aanstellerij kunt verwijten met de term ‘frills and furbelows’ (kwikjes en strikjes, u kent ze uit de zwakkere passages in mijn werk).
Geen geweldig boek, maar voor Travers pleit dat ze tot op de stoep van haar bank tranen stortte om de gelijknamige film. In het boek is Mary Poppins nogal gemeen en ijdel, maar bij Disney glinstert ze van de suiker.
Under the Net, 1954, van Iris Murdoch. Londen, artistieke kringen. De held van de roman is een aspirant-schrijver, die een filmhond steelt en tevens wikt en weegt in hoeverre de taal de werkelijkheid kan weergeven. Een schelm met Wittgenstein als kindermeisje. In het Londen van mijn geboortejaar speelt de telefooncel een cruciale rol; de halve stad ligt nog in puin en je kunt zwemmen in de Theems.
Twee jaar later voer ik vanuit mijn kinderwagen de duiven op Trafalgar Square, mijn moeder (37) draagt een elegant zwart hoedje, mijn vader (36) een pet van tweed, mijn zusje (5) spreekt Engels tegen me, en we spelen allemaal mee in een zwart-witfilm waar alles twee pence of een shilling kost en Engeland op het dieet van de rantsoenering overleeft…
Eet uit mijn hand, duiven, daarginds, aan de voet van Nelsons zuil, in het jaar 1956, in een Londen dat ik zie op een kiekje met een kartelrand, een wormgaatje in mijn leven.
Mijn vader kende Murdoch persoonlijk en toen ik haar van de plank du Maurier-Naipaul trok, met een geërgerde ruk, want de boeken waren van Jamaica Inn tot The Enigma of Arrival in hun slagorde verstijfd, viel er een brief van haar aan hem uit: ‘Dear Mr Barnard…’
Ik had het gevoel dat ik die meneer Barnard was. ‘Beste mevrouw Murdoch, helaas vind ik uw roman niet zo goed, nogal gezocht, met die halve filosoof die een hele hond steelt…’
Maandag
Wat nog meer.
For the Time Being, het Kerstoratorium van Auden uit 1942. Een apologie van het christelijk geloof, geschreven door een nog pas enkele jaren naar de anglicaanse kerk terugverdwaalde Wystan. Als ik Jezus was, zou ik er blij mee zijn.
En dan de roman De gouden vlieger van Dezső Kosztolányi, die door mij zo bewonderde Hongaar uit het interbellum, van wie dit het enige boek was (uit 1925) dat ik niet kende, maar Peter heeft het me voor mijn verjaardag cadeau gedaan. Het handelt over een zekere Novák, een provinciale leraar met vooruitstrevende opvoedkundige ideeën, ontleend aan Rousseau en Leibniz; deze optimisten blijken hem gruwelijk bedrogen te hebben met hun kijk op de mens. Ontleen nooit gedachten aan optimisten.
In zijn dagboek schrijft Kosztolányi: ‘Ik ben altijd geïnteresseerd geweest in maar één ding: de dood. Ik koester uitsluitend minachting voor het soort schrijvers dat ook iets anders te zeggen heeft: over sociale problemen, de verhouding tussen mannen en vrouwen, het conflict tussen rassen, etc., etc. Ik word misselijk van hun bekrompenheid. Wat een oppervlakkig werk verrichten ze, die arme schatten, en wat zijn ze er trots op.’ (Dit citeer ik uit het voorwoord van Péter Esterházy bij de Engelse uitgave van die andere grote roman, Leeuwerik.)
Maar ik heb geen tijd om te lezen; Poppy is terug in Brussel en ik moet vijfendertig kerstkaarten gaan kopen, vijfendertig keer onze wensen opschrijven, en dan moet ik ook nog eens vijfendertig keer haar handtekening nabootsen, vervalsingen waarop telkens drie kruisjes moeten volgen, want dat zijn haar zoete, licht infantiele kusjes voor iedereen.
Schemering
In Rye koop ik een pak kerstkaarten. Bij een tweedehandswinkel vind ik in een kartonnen doos een editie uit 1959 (Oxford University Press) van de Journals van Kierkegaard, nog een echt boek, dat in je hand ligt als een werktuig, een paar pond Europa. Een kerstcadeau voor Christopher.
Ik herken mezelf in alle onbescheidenheid in Kierkegaard, al dwaalde hij dan door Kopenhagen in de Biedermeiertijd. Wij zijn zowel in de aardrijkskunde als in de geschiedenis verdwaald, maar geen postmodernisme kan het bewustzijn ongedaan maken dat de ruimte een Wezen is dat naar onze hand dingt en de tijd de tijd die we hebben om de vraag te beantwoorden waarom we liefhebben. Op het kruispunt van die beide coördinaten botsten hij en ik ooit tegen elkaar op en mompelden excuses.
Dinsdag
Ik zit op Poppy te wachten, die nu al een paar uur probeert op een Eurostar te stappen, maar daar waarschijnlijk pas morgenochtend in slaagt. En intussen is het bijna Kerstmis. Mijn intellectuele afkeer van die Germaanse banaliteit is veranderd in het inzicht dat ons laatste collectieve verhaal over het archetype van het gezin gaat.
Woensdag
Rel in Frankrijk. Moslimleerlingen die op een middelbare school hun gezicht afwenden wanneer de lerares een renaissanceschilderij van Giuseppe Cesari laat zien, Diane en Acteon, met het nodige mythologische bloot, ter illustratie van de Metamorfosen van Ovidius. De lerares wordt bedreigd. Tumult.
Mij lijkt het dat als God een mens had geschapen die een regel overtrad zodra hij naar blote nimfen keek, die mens dan zo lang mogelijk naar blote nimfen moest blijven kijken, al was het maar om Hem beter te leren scheppen.
Negen uur ’s avonds
Poppy stapt uit haar trein. Schalt, trompetten, juicht, hemelse heirscharen. Ze stapt met een nieuw kapsel uit haar trein. Kijk, daar ligt haar mooie hoofd al op het kussen; ik graaf met mijn vingers in dat prachtige blonde haar, tot ze me lachend van zich afduwt en ‘Af!’ en ‘Morgen’ zegt – ‘Ik ben moe, schat.’
En ik, patriarch, schat, hond, ga weer op mijn rug liggen. Ik sluit mijn ogen en meteen stapt zij met een nieuw kapsel uit haar trein.
Opgewonden blaft de hond.
Donderdag
Poppy versiert de kerstboom die we uit een Duits woud bij Tibbs Farm hebben gekozen. De grijze decemberlucht van de kamer raakt gevuld met het schijnleven van met goudpapier beplakte kartonnen sterren, veelkleurige ballen, die hun uiteenspatten in fonkelende scherven zo lang mogelijk uitstellen, engelen wier voorgangers draaiden op de hitte van de levende waskaarsjes die mijn moeder op de takken liet balanceren, een brandgevaar dat onze kerstboom, jaarlijks aan de pastorie geleverd door de houtvester van de baron, een ‘mythische status’ verleende, woorden van mijn vader die ik begreep voor ik ze kende. ‘Bent u niet bang dat die boom in brand vliegt?’, vroeg de koster, maar mijn moeder zei dat ze het bombardement op Rotterdam had overleefd en niet bang was voor een paar kaarsjes.
Ontelbare kwikjes en strikjes gaan door Poppy’s waskleurige vingers: alles schittert en wiegt. Gedecoreerd met al deze betoverende gelukzaligheid glanst de spar met een vreemd heldergroen – het is alsof een doodzieke op zijn sterfbed is uitgedost voor een paradoxaal feest.
Zondag
Morgen is Anna zeven jaar dood. De datum beiert al dagen in mijn hoofd, een specifieke vorm van migraine. Een week later is het kerst en dan komen de donkere dagen na kerst.
Maandag 18 december (vijf uur)
De kaars voor haar portret staat te flakkeren op de bodem van het idee dat het in Indiana pas twaalf uur is en dat ze nog een hele middag te leven heeft.
Woensdag
De abstracte moraal maakt van de mens een opgezet dier, vol proppen papier waarop nobele beginselen staan geschreven. Die moraal vloeit voort uit het hormonaal gevoede denken van de adolescent en leidt in haar absolute toepassing tot bloedbaden. De moraal van de Barmhartige Samaritaan daarentegen is verbluffend praktisch: zij predikt dat de wereld uit één andere persoon bestaat.
Vrijdag
Etentje bij Grace en David, die we kennen via Gary en Duncan – Grace is een verdienstelijke sopraan, die geregeld met de tenor Gary optreedt. Een groot nieuw huis, victoriaanse imitatie, met een zwembad dat ook op deze decemberavond is verlicht, terwijl het goudkleurige schijnsel van namaaktoortsen grillige flakkeringen werpt op een ingestorte gotische toren, zo gebouwd met instorting en al. ‘Wel een duur grapje’, zegt David, die aan Humpty Dumpty doet denken. ‘Hebben we ruim vijftigduizend pietermannen aan besteed.’ Zijn portemonnee moet accorderen met zijn lichaamsbouw.
We zetten ons aan een weelderig gedekte tafel. Op ieder bord ligt een kartonnen koker met aan beide kanten een koordje; we kruisen onze armen en geven een ruk aan de beide naburige koordjes, een kort geknetter volgt en uit de kokers komen een gekleurde papieren kroon, een papiertje met een melige woordspeling (‘What do Christmas trees get when they go numb? Pines and needles’) en een speelgoedje, in mijn geval een fluitje. We zetten onze kroon op en proeven van een zilte mousse met kaviaar.
‘Mag ik die ring eens zien?’ vraagt Grace boven het precieuze voorgerecht aan Poppy. Ze steekt haar hand uit en laat het kaarslicht dansen in de diepte van de amethist – dit is de ring die ik haar na de dood van Anna heb gegeven: ‘De initialen van ons vieren zijn erin gegraveerd, en het woord semper.’
Op haar beurt houdt Grace een diamant onder de neus van Anna’s moeder: nu draait het kaarslicht oogverblindende pirouettes. ‘Kostte zesduizend pond,’ zegt Humpty Dumpty. ‘Maar nu zou je er heel wat meer voor betalen.’
Ik kijk naar Gary, die het geweldig hard niet uitproest. Duncans bovenlip springt in de stand van de Engelse zelfbeheersing. Poppy draagt een rode kroon. Ze opent haar roodgestifte Amerikaanse mond en zegt lijzig: ‘Wow… Wat heeft mijn amethist gekost, schat?’
‘O, driehonderd pond of zoiets. Ik heb mijn neiging een diamant te kopen met succes onderdrukt.’ Ik knik vriendelijk naar de heer en mevrouw Dumpty, die onzeker terugkijken; maar hé, ik ontwaar een vage intensivering van hun gelaatsuitdrukking, die zich mogelijk, indien tot het dessert volgehouden, tot een glimlach zou kunnen ontwikkelen.
Later zet Duncan zich aan de vleugel: we zingen vierstemmig kerstliederen (David is ons publiek.) Het kaarslicht zoekt Poppy’s ringvinger. Het raam lijst een halve ton ruïne in.
Kerstnacht (bij de punch die Gary en Duncan schenken)
Nogal wat mensen verklaren dat ze het religieuze instinct wel kennen, maar een afkeer van ‘georganiseerde religie’ hebben, alsof de organisatie van zoiets ontastbaars uitsluitend in de vorm van brandstapels en onthoofdingen verloopt.
Neem nu de georganiseerde religie in Brede. Ik houd veel van de door Normandische monniken in de twaalfde eeuw met een groot gevoel voor praktische schoonheid opeengestapelde brokken natuursteen die samen onze dorpskerk vormen; ik houd van de muziek die de eeuwen hebben goedgekeurd en die daarom nog altijd wordt gespeeld op ons aamborstige orgel; ik houd van de rimpelige, korstige teksten die al een paar duizend jaar hun deugdelijkheid hebben bewezen.
Ongeorganiseerde religie is dan weer het zelfbedachte, vormeloze ritueel bij begrafenissen, met mierzoete expressies van, godbetert, gevoelens, en het gekweel van een of andere ongeschoolde zanger, van wie de aflijvige alle platen bezat, want helaas, de meeste lijken hebben nooit een volwassen smaak ontwikkeld…
Maar kerstnacht is een goed moment om je bek te houden: in het stro van een burgerlijke stal zijn wij allen het resultaat van kaarslicht.
Kerstmis
Wat moeten toekomstige generaties zonder de notie van heiligheid, die het christendom projecteert op het dat halfbakken gezinnetje van Jozef en Maria? Het is ons laatste gemeenschappelijke verhaal, betrekkelijk krankzinnig maar onmisbaar.
We worden geacht te geloven in een buitenechtelijk kind, dat volgens de wijzen van Nicea ‘genitus non factus’ is, verwekt en niet door een of andere metafysische ingreep geschapen.
Als je erover nadenkt moet je wel tot de conclusie komen dat het van een grote bescheidenheid is, je door het geboortekanaal laten persen, het Woord zijnde. De incarnatie is toch echt een geweldig geloofsartikel. En tegenover die taaie kleine smous staat mijn narcistische tijdgenoot, die zijn best doet zoveel mogelijk gemaakt en zo weinig mogelijk geboren te zijn.
Tweede Kerstdag
In For the Time Being tref ik de gedachte van Burke aan dat de samenleving een contract tussen de doden, de levenden en de ongeborenen is:
The primitive dead
Progress in your blood,
And generations
Of the unborn, all
Are leaping for joy
In your veins today…
Communicatie tussen levende en dode dichter zegt mij dat Auden niet parafraseerde, maar de gedachte van Burke zelf bedacht.
Er komt een kaart uit het boek gekropen: de lieftallige, door rozen en blauweregen belegerde, gebouwde maar al naar het organische tenderende Rose Cottage Inn in Alciston… Dat dorp ligt even buiten Eastbourne aan de voet van de South Downs, in een onaangeroerd landschap: het woord ‘maagdelijk’ dringt zich op, maar er wonen al duizenden jaren mensen, het is een tuin, een park, een met de mens getrouwd landschap – en in 2002, toen Poppy tijdens de zomervakantie ‘s ochtends lesgaf aan hondsbrutale Russische snotneuzen op een talenschool in Eastbourne, dwaalden we ’s middags door het glinsterende groen, dat contrapuntisch werd afgewisseld door dorpen die al die hedendaagse architecten, via een ruimtetijdkromme in dienst bij de Luftwaffe, onmogelijk zouden kunnen nabootsen, West Dean, Littlington, Berwick, Alciston…
In mijn vaders nog vaste hand staan ze achter op de kaart geschreven: met een lichte schok, een soort elektrische, in mijn huid prikkende ontroering, zie ik die namen daar staan op een verder onbeschreven kaart. Ja, hij kwam op bezoek in Eastbourne, hij was nog gezond genoeg om die reis met de trein en de boot te maken, een artistieke heer van eenentachtig, net te weinig verdwaald in de naoorlogse wereld om geen middeleeuwse, uit vuursteen en karmozijnen baksteen gecomponeerde Engelse dorpen te kunnen vinden en in de tuin van de Rose Cottage Inn tevreden een halve liter met zon vermengde amber naar zijn al bij voorbaat smakkende, door de gebeeldhouwde rossige snor van een Britse kolonel overwelfde lippen te heffen; na zijn eerste slok vroeg hij of ik wist dat go for a Jimmy Riddle ‘pissen’ betekende in rijmslang, een van zijn ontelbare weetjes, dat als de Mug uit de spiegelwereld van Lewis Carroll op mijn verstand kwam uitrusten… (Ik weet het, vader, deze zin kon korter.)
Donderdag 28 december
De schrijver IK drentelt de halve morgen tussen zijn bureau en de keukentafel heen en weer, op het ritme van die ene jambe, mislukt…
Zaterdag
Troost in De Standaard. Ik vraag pardon. Vier recensenten roemen mijn boek. Maarten Goethals schrijft: ‘Barnard is de schrijver die ik later wil zijn.’ (Mij zijn? De arme kerel weet niet wat hij wenst.)
Zondag 31 december
Middernacht haast zich naar ons toe – het is die op mij afrollende tijd die maakt dat ik altijd achteruitdeins, in de richting van het verleden.
Vrijdag
Verbeten leer ik het Engelse woordenboek uit mijn hoofd. Eens per maand speel ik scrabble in de Village Hall, gewoonlijk tegen Darryl en nog een of twee dames tot wier geloofsbrieven het geregeld oplossen van de kruiswoordpuzzel in The Times behoort. Vandaag legt Darryl QUIM. Ik schiet in de lach, opgelucht dat ik dit woord ken. ‘Maar wat betekent het?’ vraagt Margaret, die zich de kroning van Elizabeth herinnert (de IIde, niet de Iste).
‘Uh, het is niet zo netjes,’ zeg ik namens Darryl, die net een spin ontwaart in het dakgebinte.
Margaret pakt de officiële Scrabble Dictionary, maar ik weet zo al dat het er niet in staat: dat woordenboek is samengesteld door een bende moderne Rondkoppen en bevat geen enkel onvertogen woord, alsof onvertogen woorden ophouden te bestaan zodra ze uit het woordenboek zijn verwijderd; maar ze leven voort in hun getto.
De spin laat zich naar ons tafeltje zakken en schudt met haar hoofd.
Maandag
Beslist, ik ben een beschavingspessimist. Het getik dat u soms hoort: dat zijn boktorren in een sterfbed.
’s Avonds (gepieker bij een whisky)
Zelf denk ik dat uiteindelijk ook het allergrootste leger uit de geschiedenis Europa niet kan redden, nu het christendom op de vuilnisbelt is gesmeten en de Verlichting bij de glascontainer is gezet, maar een bepaald vroeger restaureren kunnen we evenmin. Conservatieven die dat proberen zijn als matrozen van de Titanic die de ligstoelen op het dek anders neerzetten.
Woensdag 10 januari 2024
Peter wordt vandaag zeventig. Volgende week ga ik voor drie dagen naar Lausanne om zijn nieuwe staat van septuagenarius te vieren. ‘Wat is dat, meneer?’ vraagt een gymnasiast aan Novák.
‘Een soort heilige, jongen,’ zegt de leraar.
Ik boek een vliegbiljet en de chatbot van de luchtvaartmaatschappij geeft drie keer een onbruikbaar antwoord op dezelfde vraag naar de toegestane bagage. Je voert een gesprek met een blok silicium.
Intussen denk je aan je oude vriend. Straks verlengen jullie de draad van een levenslang gesprek met een stuk van drie dagen, al keuvelend over jullie lectuur van de afgelopen tijd, terwijl jullie langs dat benijdenswaardig blauwe meer flaneren, onder die benijdenswaardig blauwe hemel: de winterzon vuurt haar stralen op jullie gemoed af, dat in jeugdigheid ontbrandt. Die wandeling holt jullie binnenste uit en ’s avonds gaan jullie gibier eten in zo’n knus alpien restaurant, bediend door een zich formeel uitdrukkende, tot schrijden geneigde ober, die elke avond na zijn dienst stijfsel door zijn badwater roert – Au Chasseur, zo moet het heten, een warm culinair hol, waar de herten zich vrijwillig komen aanbieden, maar met hun kop in de houten wand blijven steken.
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
De reislust voert uw schrijver naar de Maas en Brussel, waar hij onthaald wordt door een villa, kunstschilders en een schaamteloos jonge fotograaf.
‘Moslimhater valt kerstmarkt aan’: het leek voor vele media een haast verfrissend discours. Maar heel wat vragen blijven onbeantwoord.