Belgische justitie leverde ‘goed werk’ tijdens repressie
Voorpublicatie uit 'Onverwerkt verleden'
foto © BelgiumWWI
30 jaar na uitgave verscheen een update van ‘Onverwerkt verleden’, het baanbrekende boek dat tal van cijfers bevatte over de naoorlogse repressie.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnement30 jaar na datum publiceerde Kritak een ‘update’ van het toen baanbrekende boek Onverwerkt verleden van prof. Luc Huyse (KU Leuven). Baanbrekend omdat het voor het eerst tal van objectieve cijfers gaf met betrekking tot de repressie na de Tweede Wereldoorlog. Het boek doorprikte — hoewel niet voor het eerst — een zekere Vlaams-nationale mythevorming omtrent de repressie ‘zonder maat of einde’. In de update blikken Bruno De Wever, Koen Aerts en Pieter Lagrou op de voortgang van het historisch onderzoek van de voorbije drie decennia. Hieronder leest u een voorpublicatie uit het essay van prof Pieter Lagrou: ‘Recht spreken met kromme wetten. De sisyfusarbeid van het Krijgsauditoraat’. Pieter-Jan Verstraete hierover elders op Doorbraak: ‘deze kleinzoon van de Vlaamse SS-leider René Lagrou maakt het daarbij nogal bont. Lagrou steekt zijn bewondering voor de “sisyfusarbeid” van het repressieapparaat niet onder stoelen of banken’.
*
* *
Een logistiek exploot
De repressie in België presenteert een paradoxale balans. Enerzijds was zij een exploot waar ons rechtssysteem vandaag niet langer toe in staat zou zijn, in tijden van dramatische gerechtelijke achterstand en procedurele verlamming. 400.000 dossiers werden behandeld, 50.000 processen gevoerd in goed twee jaar tijd. Er was een verbazende capaciteit om heel snel de strafmaat bij te stellen, duizenden beroepsprocedures, cassatie en gratie te verwerken. Het betrof een gecentraliseerde operatie die in enkele maanden van enkele tientallen personeelsleden tot meer dan 600 magistraten werd ontwikkeld.
En misschien vooral, in het oordeel van historici vandaag, ging het om dossiers en vonnissen die stoelen op grondig onderzoek en een schat aan historisch waardevolle informatie produceerden. De herziening van het proces-Irma Laplasse in 1995-1996 is een schoolvoorbeeld: die ene case die de criticasters van de repressie tot een gerechtelijke fout promoveerden, bleek een halve eeuw later volstrekt stand te houden. De Belgische justitie koos er ook voor voorrang te geven aan het grondige uitspitten van de dossiers onder het veeleisende formaat van een strafrechtelijke veroordeling, tegenover verschillende vormen van snelrecht via buitengerechtelijke procedures. In België werden meer dan tweemaal meer strafrechtelijke vonnissen (53.000) uitgesproken dan sancties onder de burgerlijke epuratie (24.000). West-Duitsland sprak 6.000 strafrechtelijke vonnissen uit tegenover 3.660.000 procedures voor de Spruchkammer van de denazificatie.[1] In Rwanda verschenen 10.000 verdachten voor een strafrechtbank en 1.200.000 voor de gemeenschapstribunalen van de Gacaca.[2]
Grondig werk dus, een verbazende efficiëntie en, met het oog op de lange-termijnimpact op de Belgische samenleving, een uitzonderlijke snelheid, die toestond dit verlammende en polariserende proces in goed 3 à 4 jaar af te ronden, de bladzijde van aan de gang zijnde processen om te draaien en alle aandacht te wenden op gratie, clementie en reïntegratie. Zou je kunnen stellen dat de Belgische justitie haar werk zo goed deed dat hiermee, vergeleken met pakweg Frankrijk, Nederland en Duitsland, een tweede golf processen vanaf de jaren 1970 vermeden werd? In elk geval is vandaag de cyclus van processen voor de misdaden begaan in voormalig Joegoslavië of Rwanda nog steeds niet helemaal afgerond, een kwarteeuw na de feiten. Met een dergelijke timing ware de repressie in België in 1970 nog volop aan de gang, dat is een decennium nadat de wet-Vermeylen zo goed als alle gevolgen van de repressie had uitgewist.
Succesverhaal of collectief falen?
Een succesverhaal dus, dat nochtans beleefd en herinnerd wordt als een collectief falen. Waar liep het dan mis? Een belangrijk deel van de verbittering in oud-collaboratiemiddens heeft maar weinig te maken met het werk van justitie op zich, bijvoorbeeld de massale opsluitingen in interneringskampen in de eerste maanden na de bevrijding of het sneeuwbaleffect dat een strafrechtelijke veroordeling kreeg in een reeks van administratieve sancties door diverse overheden en werkgevers, waar Koen Aerts het over heeft in het vorige hoofdstuk. Het bewijs van burgertrouw, bijvoorbeeld, maakte deel uit van administratieve routines van diverse overheden, zonder dat de magistratuur daar controle over had en betrof vooral diegenen die nooit veroordeeld werden.
Nochtans ligt een deel van het antwoord in de bewoording van de vonnissen zelf en in de aard van het juridische arsenaal dat de magistratuur ter beschikking had. Het Belgische strafwetboek van 1867, met zijn addenda tijdens de Eerste Wereldoorlog, paste op de misdaden begaan tijdens de tweede bezetting als een tang op een varken. De magistratuur moest zich behelpen met knip- en plakwerk in een volstrekt inadequaat wettelijk kader. De principiële beslissing om retroactieve wetgeving zoveel mogelijk te vermijden — in veel sterkere mate dan de Franse en Nederlandse justitie of het Internationaal Militair Tribunaal van Neurenberg dat deden — maakte de taak er enkel moeilijker op, en stootte desondanks op bittere verwijten over retroactiviteit.
Vooral de belangrijkste en meest gebruikte artikelen uit het strafwetboek — artikel 113 over wapendracht en 118bis over politieke collaboratie — waren juridisch zeer manke instrumenten om de collaboratie te definiëren. De overgrote meerderheid van de 53.000 personen verdacht van collaboratie werden voor een van beide artikelen veroordeeld, al dan niet in combinatie met andere artikelen. 32.000 Belgen werden voor wapendracht veroordeeld, 21.000 voor politieke collaboratie (van wie 10.000 voor wie dit de enige veroordeling uitmaakte).[3] De 8.000 veroordelingen voor verklikking en 4.000 veroordelingen voor economische collaboratie zijn in dat opzicht marginaal te noemen. Dit kon dan de indruk wekken dat collaboratie, in fine, voor wetgever en gerecht, een opiniedelict was. In een ideologische wereldoorlog kozen sommigen ervoor om onder geallieerde vlag tegen het nazisme te vechten, anderen onder Duitse vlag tegen het stalinisme. De eersten wonnen de strijd, de laatsten verloren hem. Maar, zo dachten velen, streden niet allen, in het bijzonder in de perceptie van de Koude-Oorlogsjaren, voor de goede zaak, of alvast met evenveel idealisme en offerzin? De onverteerbare formulering van artikel 118bis maakte het in hun ogen enkel erger: hoe kan je nu gestraft worden voor deelname aan het vervormen van wettelijke instellingen die je verafschuwt? Of voor het feit dat je het vertrouwen in koning en staat hebt doen wankelen als zij, de ‘slachtoffers van de repressie’, zich nooit in die vorst noch dat vaderland herkend hadden?
Collaboratie, in deze juridische formulering, zag er niet alleen uit als een opiniedelict, ze leek ook op een notie van collectieve schuld te stoelen: het deed er niet zozeer toe wat je persoonlijke aandeel was, wat telde was dat je je had aangesloten bij een criminele organisatie –het Légion Wallonie of het VNV. In dat opzicht leek de gerechtelijke praktijk van de repressie elementen te ontlenen aan het juridische kader van Neurenberg: zodra je een aantal organisaties als criminele organisaties of ‘samenzwering’ definieert, kan je mensen veroordelen op basis van lidmaatschap en is de rechter niet langer verplicht individuele schuld aan te tonen en zo wordt de bewijslast voor het gerechtelijke apparaat aanzienlijk lichter.[4] Waren overhaaste strafrechtelijke definities en elementen van collectieve schuld dus misschien de prijs die betaald moest worden om de operatie in een recordtijd af te handelen?
Het ethos van de magistratuur
Een van de algemeen gedeelde vaststellingen die uitvoerig onderzoek in de archieven en processtukken van het krijgsauditoraat sinds het verschijnen van Onverwerkt verleden 30 jaar geleden bijbrengt, is dat de noties opiniedelict en collectieve schuld geen deel uitmaakten van het professionele ethos van de Belgische magistratuur in de late jaren 1940 of in elk geval niet de principes zijn op basis waarvan de krijgsauditeurs de schuldmaat bepaalden in hun onderzoek. Het boek Was opa een nazi?, dat nabestaanden een wegwijzer wil verschaffen bij onderzoek in repressiearchieven, is in belangrijke mate geschreven om precies de omgekeerde ervaring te begeleiden.[5] Kinderen en kleinkinderen die een bevestiging zoeken van het onrecht dat hun voorvaderen werd aangedaan — opiniedelict en collectieve schuld — ontdekken bijna systematisch
het omgekeerde. Het krijgsgerecht ging niet over één nacht ijs. Simpel lidmaatschap resulteerde over het algemeen niet in een veroordeling en de schaal van individuele misdadige activiteiten van de collaboratie overtreft de verbeelding van de meeste amateur-historici (en ook van meer dan één professionele historicus). Verklikking of op zijn minst deelname in de mensenjacht van de Arbeitseinsatz*, persoonlijke verrijking en opportunisme, in het kader van de Jodenvervolging of door postjes in te pikken van personeel dat door de bezetter en zijn handlangers werd afgezet, actieve deelname aan geweldpleging: al die zaken vullen de bladzijden van de strafdossiers van veroordeelden.
De repressie was ook een massale operatie van bronnencollectie en de collaborateurs hadden zoveel vertrouwen in de eigen zege en straffeloosheid dat ze kilometers en kilometers geschreven archief nalieten. Daarmee kon en kan precies worden gedocumenteerd hoezeer organisaties en individuen opriepen tot geweld en geweld expliciet goedpraatten tegen joden, communisten, vrijmetselaars en al wie zich tegen hun machtsgreep verzette. Enkel de oostfrontstrijders vormen een gedeeltelijke uitzondering op deze regel, omdat het — onder meer wegens het gebrek van gerechtelijke samenwerking met de Oostbloklanden waar de misdaden plaatsvonden — voor het Belgische gerecht erg moeilijk was te bewijzen wat zij precies deden met de wapens die zij voor de vijand droegen. De massale en systematische misdaden tegen de burgerbevolking aan het oostfront schiepen een uitzonderlijke historische context, waarin collectieve schuld een materiële realiteit was, eerder dan een moreel oordeel. Ook voor vonnissen bij verstek geldt dat de magistratuur weinig tijd te verspillen had aan voortvluchtigen die weigerden zich voor de rechtbank te komen verdedigen en sowieso hun straf ontliepen.
‘Onverwerkt verleden’ is deze week het Doorbraak Boek van de Week – u schaft het zich hier aan tegen een tijdelijke promotieprijs.
_____
1 Zie C. Vollnhals, 1991, p. 333.
2 Zie O. Rovetta, 2019. Zie ook H. Brehm, C. Uggen en J.-D. Gasanabo, 2014.
3 Cijfers verstrekt door J. Gilissen in een interview voor de RTB in 1973. Université Libre de Bruxelles,
4 Archief Ganshof van der Meersch, 180 pp 133. Met dank aan Renaud Bardez voor de toegang tot dit fonds.
5 Zie hierover de radicaal nieuwe interpretatie van G. Mouralis, 2019.
6 K. Aerts, D. Luyten, B. Willems, P. Drossens en P. Lagrou, 2017.
Tags |
---|
Personen |
---|
Doorbraak publiceert graag en regelmatig artikels die door externe auteurs worden aangebracht. Deze auteurs schrijven uiteraard in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid.
Karianne Boer: ‘De lockdowns hebben bijgedragen aan bijna 200 maal meer kindermisbruikmateriaal.’
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.