Wat de Culturele Revolutie ons leren kan: culturele omwenteling in het Westen
Deel 2 van 3 over Mao's Culturele Revolutie en links-identitair activisme
Affiche van de Culturele Revolutie met Mao als Grote Leider
foto © Rue des Archives
De culturele omwenteling in het Westen verliep gelijktijdig en parallel met Mao’s Culturele Revolutie, met effecten die vandaag doorwerken
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementIn dit drieluik bespreek ik de actuele relevantie van Mao’s Culturele Revolutie (1966-76). Ik vergelijk de Culturele Revolutie en haar totalitaire logica enerzijds met de jaren zestig revolutie in het westen en de hedendaagse links-identitaire ideologie anderzijds. De tekst is eerder gepubliceerd als een hoofdstuk in de bundel Cultuurmarxisme: er waart een spook door het Westen (2018), geredigeerd door Perry Pierik, professor Paul Cliteur en Jesper Jansen en uitgegeven door Aspekt. In dit tweede deel beschrijf ik de parallel tussen de Culturele Revolutie en de culturele omwenteling in de jaren ’60 in het Westen.
Mao’s Culturele Revolutie
De Culturele Revolutie is een uitschieter binnen zowel de Chinese geschiedenis als de communistische wereld als geheel; ten eerste omdat het geweld tegen partijfunctionarissen en andere gezagsdragers niet geleid werd door een geheime politie, zoals in Stalins Grote Terreur, maar door idealistische leerlingen en studenten; ten tweede, omdat het haar revolutionaire gekte primair op de cultuur en het onderwijs richtte, losgekoppeld van economische doelstellingen.
Het streven naar culturele gelijktrekking zelf was niet uniek. Ieder communistisch land dat bestaat of ooit bestaan heeft, voert of voerde een cultuurbeleid, omdat een communistische staat de maatschappij van totale sturing tracht te voorzien. Zo had de DDR een bijzonder actief Ministerie voor Cultuur dat middels de sturing van de kunsten, cultuurinstellingen en uitgeverijen moest bijdragen aan een ‘sozialistischen Menschengemeinschaft’ vrij van economische en culturele tegenstellingen.
Het heeft weinig analytische waarde om zulke cultuurprogramma’s als ‘cultuurmarxistisch’ te omschrijven, omdat ze een onafscheidbaar en secundair onderdeel vormen van de bredere marxistisch-leninistische revolutie. De klassieke marxisten-leninisten van de Sovjet-Unie en de vroege Chinese Volksrepubliek zagen de culturele component, de vorming van een socialistische cultuur, als secundair ten opzichte van de economische collectivering en verstatelijking. Marx en Engels hadden immers altijd benadrukt dat de culturele bovenbouw min of meer automatisch het economische fundament volgt. De Culturele Revolutie zette dit op zijn kop. Met de Culturele Revolutie was er voor het eerst een groot communistisch project dat zich exclusief op de cultuur richtte en met recht ‘cultuurmarxistisch’ genoemd mag worden.
De Chinese Culturele Revolutie liep parallel met de jaren ’60-revolutie in het Westen en volgde een bredere trend in de wereldwijde socialistische beweging. In het midden van de 20e eeuw waren veel communisten en sociaaldemocraten, net als Gramsci, tot het inzicht gekomen dat er meer nodig was dan alleen een respectievelijke collectivering of gedeeltelijke herverdeling van economische middelen. In China vonden Mao en de radicalen die hem omringden dat ondanks de doorgevoerde economische revolutie, de cultuur en het onderwijs nog te veel traditionele en burgerlijk-elitaire invloeden bevatte. Bovendien stond Mao te popelen om weer een groot project te ontketenen. Omdat zijn vorige grote project, de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1962), geen van haar economische doelstellingen had behaald en direct verantwoordelijk was voor de hongerdood van dertig miljoen mensen, was Mao is diskrediet geraakt en hadden de meer gematigde Liu Shaoqi en Deng Xiaoping het roer deels overgenomen.
De Culturele Revolutie hielp Mao weer meer macht naar zich toe te trekken, maar het was ook een poging om het na de mislukte economische social engineering van de Grote Sprong Voorwaarts het nu eens over een andere boeg te gooien. De egalitaire, gelijkgeschakelde Heilstaat was nog steeds niet verwerkelijkt en daar kon een grote culturele omvorming wellicht verandering in brengen.
Om een echte egalitaire cultuur te scheppen, moest iedere vorm van zogenaamde culturele verheffing en verfijning aangepakt worden, omdat daarin de oude, onderdrukkende ongelijkheden zichzelf op verhulde wijze reproduceren. Dat werd deels onderbouwd met statistieken. Kinderen van ouders die vóór de revolutie welvarend waren, deden het bijvoorbeeld ondanks alle ‘positieve discriminatie’ voor anderen nog steeds gemiddeld beter op school. De aanname was vervolgens dat dat niet kon liggen aan hun geletterde opvoeding, talent of preferentieverschillen, maar alleen aan een verdekte institutionele discriminatie tegen arbeiders en boeren en hun kinderen. Onbewust zouden veel instituten en intellectuelen nog steeds een kapitalistisch of burgerlijk ‘cultureel archief’ bezitten.
In naam van gelijktrekking werden Rode Gardes van scholieren en studenten – de ‘moreel pure jeugd’, zoals de propaganda ze noemde – aangezet tot intimidatie tegen ‘burgerlijke’ docenten, intellectuelen, bestuurders en medescholieren en -studenten. Alle slachtoffers, onder wie veel partijleden, waren in woord belijdende communisten, maar de theorie was dat ze onbewust burgerlijk dachten. Groepjes Nederlandse maoïsten, die zich in de jaren ’70 bij de Culturele Revolutie trachtten aan te sluiten, waren evenzeer geobsedeerd met het schrikbeeld van onbewuste burgerlijkheid. De bourgeoisie zou telkens weer terugslaan vanuit het onbewuste culturele archief. De onderzoekspublicatie De betoveringen van het Nederlandse maoïsme van Wouter Beekers over de geschiedenis van het maoïsme in Nederland citeert de richtlijn omtrent zelfkritiek van een maoïstische groepje:
‘Iedere kameraad ondergaat voortdurend de verraderlijke invloed van de bourgeoisie. De kameraden van de voormalige ggk [later de Groep Marxisten-Leninisten] zijn allen afkomstig uit de kleinburgerij en behoren tot de studerende of werkende intelligentsia. Deze positie leidt spontaan tot een burgerlijke ideologie.’[i]
Tijdens de Culturele Revolutie dacht men de onbewuste klassenhaat af te kunnen lezen aan de kleinste dingetjes, zoals een verfijnde smaak, een positieve mening over een buitenlands product of over apolitieke wetenschapsbeoefening. Zulke ogenschijnlijk onschuldige, apolitieke eigenschappen en meningen waren eigenlijk, aldus de theorie, onderdeel van het onderdrukkingssysteem dat de historisch-onderdrukten dagelijks geweld bleef aandoen. Nu zou men het over ‘micro-agressies’ hebben, waarin een onbewust ‘wittenprivilege’ of ‘mannenprivilege’ tot uitdrukking komen.
We zien tegenwoordig een gelijksoortige beschuldigingstautologie. ‘U denkt dat u geen racist bent, maar u bent een onbewuste racist.’ ‘Ik ben helemaal geen racist, hoe durft u?’ ‘Ziet u wel hoe erg het in feite is, u ontkent ook nog; dat maakt dat racisme des te erger.’ Toendertijd speelde men dit spelletje met burgerlijkheid. Daar hoort soms ook een politieke biecht bij. Net zoals nu een gênant, aandachtstrekkerig soort mensen soms tenenkrommende zelfkritiek levert op het eigen vermeende ‘wittenprivilege’ of ‘mannenprivilege’, had je vroeger bij de maoïsten kritiek op de eigen latente burgerlijkheid (hoewel dat dan wel vaak onder druk gebeurde).
Aangeboren daderschap
Nakomelingen van voormalig welvarende families moesten tegen hun onbewuste mentaliteit van ‘privilege’ vechten, maar het was de vraag of ze ooit van hun aangeboren daderschap af zouden komen. Sommige facties van de Rode Garde zongen de leus: ‘De zoon van een heldhaftige vader is altijd een geweldige man; een reactionaire vader produceert alleen bastaardkinderen.’[ii] Maar er was strijd over dit onderwerp. Het waren vooral de kinderen van kaderleden die voordeel hadden bij een deterministisch verband tussen familie/afkomst en politieke deugdzaamheid. Veel kinderen van ouders die juist als politiek incorrect waren gebrandmerkt, stelden dat ze hun erfenis konden overstijgen middels extreme trouw aan Mao en zijn ideologie. Ze vormden hun eigen Rode Gardes die extra radicaal en dogmatisch waren ter compensatie voor hun historische erfzonde.[iii]
De geweldsgolf die zich over China verspreidde, begon op de scholen. Op 13 juni 1966 beval Mao dat alle scholen en universiteiten in het land hun onderwijsprogramma’s zouden schorsen, zodat leerlingen en studenten zich volledig op activisme konden richten. Mao riep de jeugd in het Volksdagblad op om in protest te komen tegen reactionaire docenten en onderwijsbestuurders. Op 18 juni werden er op de Peking Universiteit allerlei docenten en kaderleden publiekelijk vernederd en mishandeld. De sfeer werd alsmaar radicaler. De eerste geregistreerde dode viel op vijf augustus, op de Pekingse meisjesschool voor de dochters van kaderleden. Meisjes in de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar sloegen hun vijftigjarige schoolhoofd met stokken en riemen, goten kokend water over haar heen en lieten haar zware stenen heen en weer dragen, tot ze dood neerviel. De autoriteiten vonden het goed.
Op 18 augustus sprak Mao op het Plein van de Hemelse Vrede honderdduizenden Rode Gardisten uit heel China toe. Eén van de meest activistische meisjes van de Pekingse meisjesschool waar het schoolhoofd net was gedood, had de eer om Mao ceremonieel een armband van de Rode Garde om te doen. Haar gesprek met Mao werd opgenomen. Hij vroeg haar naar haar naam. ‘Song Binbin’, antwoordde ze. Mao vroeg door over het karakter voor ‘Bin’; dezelfde uitspraak kan namelijk naar meerdere karakters verwijzen. ‘Is het de “Bin” van “erudiet en verfijnd”?’ ‘Ja’, zei ze. Mao: ‘Wees gewelddadig.’ De leider had gesproken. Het meisje veranderde haar naam naar ‘Wees gewelddadig’, terwijl haar meisjesschool de naam ‘Rode Geweldsschool’ aannam.[iv]
De gekte sloeg om zich heen. Op scholen door heel China werden leraren en geïntimideerd, in elkaar geslagen, gedood of tot zelfmoord gedreven. Heterodoxe of simpelweg ongelukkige partijbonzen werden publiekelijk vernederd tijdens ‘zelfkritiek’-sessies, vastgeketend, bekogeld met rode boekjes, opgesloten en soms gedood – la révolution dévore ses enfants. In de campagne tegen de Vier Oude Dingen (oude gebruiken, oude cultuur, oude gewoontes en oude ideeën) intimideerden en doodden Rode Gardes hoogopgeleiden, schrijvers en kunstenaars. Ze stormden huizen van oorspronkelijk vermogende families in en vernielden het meubilair en boeken – familiegenealogieën in het bijzonder. Daarnaast vernielden ze door heel China oude tempels en andere historische gebouwen en artefacten, zoals het graf van Confucius, dat werd aangevallen door een groepje studenten van de Beijing Shifan Universiteit. Oude straten kregen nieuwe revolutionaire namen zoals ‘Anti-imperialismestraat’ (Fǎndìlù), ‘Arbeiders-boeren-soldatenpark’ (Gōngnóngbīnggōngyuán) en ‘Rode Gardepark’ (Hóngwèibīnggōngyuán). De Chinese Culturele Revolutie heeft de geest van afkapping tot in het extreme doorgedreven en toont waar dat toe kan leiden.
Het feestje kon niet eeuwig doorgaan. Toen de arbeiders bij de Culturele Revolutie betrokken raakten en onderling ware veldslagen voerden, werd het te gortig. In 1967 en 1968 greep het leger gewelddadig in om iets van orde te herstellen. Daarmee eindigde de extreemste fase van de Revolutie, die echter pas geheel eindigde met de dood van Mao in 1976. Meer dan tien miljoen jongeren, studenten en hoogopgeleiden werden op het platteland aan het werk gezet om de eenvoudige, ‘proletarische’ stijl van gewone boeren áán te leren en hun latente burgerlijkheid áf te leren – maar ook om de druk van de revolutionaire ketel te halen in de grote steden.[v]
Reactie van linkse intellectuelen
In het Westen waren veel linkse intellectuelen en activisten en politici, onder wie Paul Rosenmöller, Anja Meulenbelt Jan Marijnissen en het hele SP-bestuur, lyrisch over Mao’s Culturele Revolutie, ondanks het feit dat er na Hitlers Holocaust en Stalins goelags al het nodige bekend was over de aard en werkwijze van totalitaire regimes. In 1968, na de twee heftigste jaren van de Culturele Revolutie, schreef Harry Mulisch het volgende in zijn boek Het woord bij de daad:
‘Omdat de chinezen, evenals de cubanen, het geluk hebben om te worden geleid door de radicaalste onder hen, kwam het tot de ontketening van de kulturele revolutie: misschien de meest fantastische gebeurtenis uit de wereldgeschiedenis. In een onbeschrijflijke storm keerde een volk van bijna een miljard personen uit zelfbehoud terug tot zijn revolutionaire inspiratie, en vernietigde de kiemen en uitwassen van de vereeuwiging overal waar het die maar vinden kon. Niets bewijst beter wat Mao voor iemand is, dat dit zonder noemenswaardige ongelukken kan gebeuren.’[vi]
De Vrije Wereld is zo vaak verraden, tenminste in woord, door westerse literati als Mulisch, dat het een wonder is dat ze nog bestaat. Mulisch beweert dat de Chinezen met hun traditie en de traditionele geest hebben afgerekend (“de kiemen en uitwassen van de vereeuwiging”) zonder dat dat tot grote terreur en slachtingen leidde (“zonder noemenswaardige ongelukken”). Maar in werkelijk waren er natuurlijk behoorlijk wat “noemenswaardige ongelukken” gebeurd. De schattingen naar het dodenaantal lopen in de honderdduizenden en miljoenen, maar de grootste schade was de maatschappelijke primitivering en de culturele verdomming.
En dan de realiteit…
De toegenomen politieke correctheid had de minderbedeelden moeten helpen, maar het effect was een algemene verloedering. Het hoger onderwijs lag in puin. Veel van de beste wetenschappers waren afgevoerd en alle hogescholen en universiteiten bleven jarenlang gesloten. Toen het hoger onderwijs in de periode van 1970 tot 1972 geleidelijk weer geopend werd, bleek dat de kwaliteit van de door middelbare scholen aangevoerde studenten behoorlijk was gezonken. Om toch een beetje niveau te behouden werd er in 1973 de nieuwe vereiste ingevoerd dat instromende studenten ten minste op het voormalige leerniveau van de tweede klas middelbare school moesten zitten.[vii]
Daarnaast was het onderwijsklimaat gepolitiseerd. In 1968 had Mao verkondigd dat universitaire studenten bij heropening geselecteerd moesten worden uit de gelederen van boeren, arbeiders en soldaten. Examens en het bijbehorende idee van meritocratie werden gezien als burgerlijk. De tentamens en scripties werden voor een tijdje gezamenlijk becijferd door de docenten, de student zelf en afgevaardigden van de Arbeiders Propaganda Eenheid.[viii] Toen in 1973 inhoudelijke becijfering op basis van individuele merites weer ingevoerd werd als onderwijsideaal, bleef dat enige tijd omstreden.
Het curriculum en de lesstof waren tot de machtsovername van Deng Xiaoping in 1978 extreem gepolitiseerd, zelfs vergeleken met de vroege Volksrepubliek en andere 20e eeuwse totalitaire regimes. De drijvers van de inhoudelijke politisering presenteerde deze als ‘kritisch’ en ‘anti-imperialistisch’. In het huidige links-activistische vocabulaire zou je het wellicht hebben over een ‘gedekoloniseerd’ lesprogramma dat zich inzet voor een ‘betere’ (d.w.z. politiek ‘verbeterde’) maatschappij. Een jonge Amerikaanse socialiste die in de late jaren ’70 achttien maanden op de Peking Universiteit studeerde, beschreef hoe de universiteit en de geesteswetenschappen in het bijzonder naar de politiek keken om ‘de correcte inhoud en methode van het onderwijs te bepalen’:
‘The university as a whole looks toward the political struggle for direction in deciding the correct content and methodology of education. If the educational system is to serve the needs of the society, then it must be the values and ideology of the working-class people that are to direct and inform the educational process. Education in China presupposes the values implicit in the socialist economic base. (…) In the humanities and social sciences, the influence of society is felt as much on the style of learning as on the content. A classical study of Confucius would concentrate on the internal structure and logic of his work, but a modern-day analysis must also assume the viewpoint of the oppressed classes in considering his role in influencing philosophy, morality, and politics throughout Chinese history. At one point, some classmates in the History Department organized a debate about Napoleon’s status as a historical figure. Was he a reactionary because his aim was to conquer the Western world, and because he was responsible for widespread death and suffering? Or was he a progressive because the effect of his rule was to break down existing feudalistic structures and to promote the spread of revolutionary ideas?’[ix]
Verander ‘onderdrukte klassen’ door ‘minderheden’, ‘de studie van Confucius’ door ‘studie van klassieke westerse literatuur’, en ‘reactionair’ door ‘seksistisch’, ‘racistisch’, ‘heteronormatief’ of ‘transfoob’; – en de tekst zou lezen als een verslag van de hedendaagse cultural studies-methode in de westerse literatuurwetenschappen. Op westerse universiteiten zijn de literatuurwetenschappen en andere cultuurwetenschappen, zoals postkolonialisme en vrouwenstudies, al decennia sterk gepolitiseerd. Eerst waren ze rood; daarna werden ze postmodern en cultuurmarxistisch. Op de website van de faculteit der literatuurwetenschappen aan de UVA wordt de discipline als volgt geïntroduceerd:
‘Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam combineert perspectieven uit de Vergelijkende literatuurwetenschap met die uit Cultural studies en is toegespitst op het onderzoeken en doceren van hedendaagse cultuur, kunst, en literatuur als een spanningsveld van politiek en filosofie. Ons team analyseert en reflecteert op de nauwe samenhang tussen literaire werken, kunst, en populaire cultuur en de hedendaagse controverses en ontwikkelingen waar deze werken deel van uitmaken. Een aantal van onze onderzoeksgebieden zijn: globalisering, ruimte, grenzen en migratie, seksualiteit en gender, queer en transstudies, precariteit en kritiek op het neoliberalisme, stedelijke cultuur, straatcultuur en nieuwe vormen van activisme.’
Ik heb de verwijzingen naar links activisme en inhoudelijke politisering gecursiveerd. Het is jammer dat deze disciplines, die zo veel hadden kunnen bijdragen aan de wetenschap en het onderwijs, vanwege de politieke heteronomisering en het bijbehorende gebrek aan intellectuele autonomie, zowel wetenschappelijk als onderwijspedagogisch suboptimaal functioneren. Daarnaast dwingen de gelijkenissen ons tot kritische reflectie. De ideologische gelijkenissen tussen het totalitaire China onder Mao en het hedendaagse links-identitaire activisme, die nu door linkse commentatoren vaak als plusje voor Mao’s China gezien worden (‘het was toch niet zó slecht onder Mao’), werpen namelijk de vraag op hoe ver de Culturele Revolutie eigenlijk van het hedendaagse westerse activisme afstaat.
Dat leidt ons terug naar de jaren ’60, waar veel van ons hedendaagse linkse activisme van afstamt. De jaren ’60-revolutie in het Westen was het liberaal-democratische broertje van de communistisch-totalitaire Culturele Revolutie. Het is een verwantschap die men binnen de activistische familie tegenwoordig het liefst verzwijgt.
De parallel met de jaren ’60-revolutie in het Westen
De Culturele Revolutie in China liep parallel en interageerde met de gelijktijdige jaren ’60-revolutie in het Westen, die zich ook tegen cultureel elitisme en de burgerlijke universiteit richtte in naam van democratie en gelijkheid. De Peking Universiteit en Berkeley werden in precies dezelfde periode – namelijk de jaren ’66 tot ’68, met uitlopers tot in de vroege jaren ’70 – overspoeld door linkse studentenprotesten. Terwijl in China verheven, ‘burgerlijke’ stijlen, kleding en gewoontes als nooit tevoren onder vuur lagen, brak in Californië de zogeheten summer of love uit, waarin mensen hun chique, traditionele kleding aan de kant schoven voor volkse t-shirtjes en korte broeken, en explicieter dan ooit tevoren het ‘volkse’ – de volkse cultuur, het onverhevene zelf – tot politiek ideaal maakten. Natuurlijk waren er heel veel hele belangrijke verschillen tussen de twee culturele revoluties. Hoe kon het ook anders, gezien het feit dat de één plaatsvond in een totalitair communistisch land en de ander in westerse liberale democratieën. Maar het is ongeloofwaardig als men doet alsof de twee gelijktijdige culturele revoluties niets met elkaar te maken hadden.
Voor veel politiek actieve Nederlandse jongeren boden de twee in ieder geval een vergelijkbare inspiratie, zo schrijft historicus Wouter Beekers:
‘Beknellende tradities en grenzen moesten worden opengebroken. Een kleine maar geruchtmakende groep jongeren probeerde dit te bereiken met ludieke acties, waarbij ‘progressiviteit’ een kernbegrip werd. (…) Velen sympathiseerden met het communistisch gedachtegoed, waarbij de Culturele Revolutie in China vanaf 1966 en de demonstraties in Parijs van 1968 een grote rol speelden. In beide historische gebeurtenissen speelden jongeren een belangrijke rol. Dat sprak tot de verbeelding.’[x]
Nu waren de directe kruisbestuiving tussen de twee culturele revoluties wellicht relatief gering. Er waren maoïsten aanwezig in westerse landen, maar ze hadden niet veel invloed. Het maoïstische China gold als gidsland voor het Cambodja van Pol Pot, waar zelfs geld werd afgeschaft en een kwart van de bevolking in korte tijd omkwam, en voor de Peruviaanse Communistische Partij, ook wel bekend als Lichtend Pad. Gelukkig heeft het nooit zo’n directe invloed gehad op westerse landen. Trouwens, zelfs de Noord-Koreanen en de Sovjets vonden de Culturele Revolutie te gek en te wild, deels omdat haar agressieve, hooivorkenegalitarisme zo breed (zo cultuurmarxistisch) was aangelegd, dat ze het lijf en goed van hoge partijfunctionarissen direct bedreigde.
De cultuurmarxistische wending van de jaren ’60 ging dus aan veel communistische landen voorbij en was voornamelijk een Chinees-westerse aangelegenheid. De grote gemene deler van de twee culturele revoluties is de culturele wending van een deel van het linkse activisme in het midden van de 20e eeuw. Er is een overlap tussen de ideologische krachten die zich manifesteerden in de Chinese Culturele Revolutie en het westerse socialistisch-progressieve activisme van de jaren ’60.
Dat deze overeenkomstigheid wordt onderschat of zelfs ontkend, komt omdat men de Chinese Culturele Revolutie vaak in een andere doos stopt. Dat kan dan de China-doos zijn of de communisme-doos. Het is niet gek dat men China met andere categorieën duidt, want China had (en heeft) inderdaad een heel andere geschiedenis, traditie en totaal ander regime. Maar ze lag niet op een andere planeet, dus moet men de ideologische krachten die deze regime-scheidingen doorkruisen ook niet onderschatten. De kritiek die columnist Hubert Smeets op mijn NRC-artikel over cultuurmarxisme leverde is daar, naar mijn inschatting, een voorbeeld van. Voor Smeets is een vergelijking van de twee culturele revoluties ‘kletskoek’ omdat Mao’s China in de stalinistische doos zat:
‘De vergelijking tenslotte is onhoudbaar. De Culturele Revolutie was zeker een extreme uiting: zij het niet van cultuurmarxisme maar van stalinisme, waaraan Mao met de Grote Sprong Voorwaarts ook schatplichtig was. Als er een analogie is, dan is het met Stalins Grote Terreur in 1937. Ik ontken niet dat in de jaren ’60 in het Westen mensen in Mao-pakken rondliepen. Maar de linkse goegemeente koos er niet voor Bach ook hier te verbieden.’
De heer Smeets schetst een valse tegenstelling en maakt een veelgemaakte denkfout betreffende de aard van vergelijkingen. Ten eerste de valse tegenstelling: de Culturele Revolutie is naar mijn mening zowel cultuurmarxistisch als stalinistisch. Dat hoeft elkaar niet uit te sluiten, hoewel dat natuurlijk afhankelijk is van je definities. De Culturele Revolutie borduurde verder op de stalinistische ideologie die de Chinese Communistische Partij in de jaren ’40 en ’50 uit de Sovjet-Unie geïmporteerd had. Tegelijkertijd richtte ze zich nadrukkelijker en exclusiever dan eerdere revolutionaire campagnes op de cultuur, liep ze op enige punten parallel met de jaren ’60-revolutie in het Westen en vertoont ze, naast belangrijke verschillen, ideologische overeenkomsten met het activisme dat zich tijdens en na de jaren ’60 in het Westen ontwikkelde.
Dat brengt ons bij het punt dat de heer Smeets een foute voorstelling lijkt te hebben van het denkmiddel van de vergelijking. Hij stelt dat de vergelijking tussen de Culturele Revolutie en het westerse links-identitaire activisme “onhoudbaar” is, omdat de twee in te veel opzichten van elkaar verschillen. Hij schrijft: ‘Als er een analogie is, dan is het met Stalins Grote Terreur in 1937.’ De suggestie is dat als we de Culturele Revolutie ergens mee vergelijken, het Stalins Terreur moet zijn, omdat er tussen Stalins Terreur en Mao’s Culturele Revolutie meer overeenkomsten zijn dan tussen de Culturele Revolutie en het links-identitaire activisme dat sinds de jaren ’60 invloedrijk is in het Westen. Nou dat mag ik hopen inderdaad! Maar dat B meer overeenkomstig heeft met A dan met C, betekent niet dat we B niet met C kunnen vergelijken. Bij een vergelijking gaat het namelijk om overeenkomsten en verschillen. En naast belangrijke verschillen, zijn er ook belangrijke overeenkomsten tussen de Culturele Revolutie en het links-identitaire activisme van nu. De meest fundamentele overeenkomst is het denkschema ‘onderdrukkers-onderdrukten’.
Dit tweedelingsschema zal ik nader analyseren in het volgende, derde deel.
Dit drieluik verscheen eerder in het boek Cultuurmarxisme van Paul Cliteur e.a., uitgegeven door Uitgeverij Aspekt en hier gepubliceerd met toestemming. Deel 1 verscheen op dinsdag 7 augustus, deel 3 volgt zaterdag 11 augustus 2018.
[i] Wouter Beekers, ‘De betoveringen van het Nederlandse maoïsme.’ Sociologie, jaargang 2, 2006. pp. 139-156. 150.
[ii] Jung Chang en Jon Halliday, Mao. The Unknown Story (London: Jonathan Cape, 2005), p. 538.
[iii] Anita Chan, Children of Mao. Personality Development and Political Activism in the Red Guard Generation. (Seattle: University of Washington Press, 1985), p. 143.
[iv] Jung Chang en Jon Halliday, Mao. The Unknown Story (London: Jonathan Cape, 2005), p. 537.
[v] Chris Bramall, Industrialization of Rural China (Oxford: Oxford University Press, 2007), p. 148.
[vi] Harry Mulisch, Het woord bij de daad. Getuigenis van de revolutie op Cuba. (Amsterdam: De Bezige Bij, 1968), pp. 22-23.
[vii] June Teufel Dreyer, China’s Political System. Modernization and Tradition, (London: Pearson Education, 1999), p. 218.
[viii] Ibidem. pp. 217-128.
[ix] Erica Jen, ‘An experience with Peking Youth,’ in: The China Difference. Ross Terrill, red. (New York: Harper and Row, 1979), pp. 141-160, p. 153.
[x] Wouter Beekers, “De betoveringen van het Nederlandse maoïsme,” Sociologie, jaargang 2, 2006. pp. 139-156, pp. 150-151.
Eric C. Hendriks (1985) is een Nederlandse socioloog verbonden aan de universiteit van Bonn en daarvoor in Peking, China. Hij werkt aan een boek over de politieke verschillen tussen de westerse democratieën en China.
Hoe past men in China censuur toe? In dit tweede deel gaat Eric C. Hendriks dieper in op het bevoogdende karakter van de Chinese staat
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.