Liefde voor het noodlot
Amor Fati, De dood is zo onmetelijk, maar tegelijk zo intiem
foto © Aron Visuals | Unsplash
Alles bij elkaar genomen is sterven een moreel schandaal, een aberratie. En toch houd ik de dood altijd nabij, ze is mijn liefste vijand
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementNiemand blijft voor altijd een held, al kunnen de helden van vandaag zich dat nauwelijks voorstellen, natuurlijk.
Mijn werkdrift laat me toe om de melancholie van mijn bestaan niet in de ogen te moeten kijken. Ik ben een ongeneeslijke homo melancholicus. Om deze en andere onverklaarbare redenen klinkt het vergankelijke in mijn werk mee als tegenmelodie. Dat de dood me als wezenlijk thema van het leven vroegtijdig werd opgedrongen zal ook wel een niet geringe rol spelen.
Feit is, dat ik er langer niet zal zijn dan wel. De dood is een terugkeer naar de normale toestand. Het leven is de anomalie en ik was geen vragende partij voor dit intermezzo. Maar nu ik hier toch ben, zijn er zeker vlagen dat ik het naar mijn zin heb. ‘Waarom plegen we niet allemaal zelfmoord?’ was volgens Camus de enige filosofische vraag die er toe doet. We houden net van het leven door het bewustzijn van onze eigen sterfelijkheid.
Wanneer ik creëer, geef ik weer wat het leven met mij doet en wat ik met het leven doe. Met wat ik schep tracht ik macht te verkrijgen. ‘Woorden zijn nu eenmaal de kleren van gedachten’, schreef Hugo Claus. Met wat ik vorm reik ik telkens weer opnieuw naar het licht. Er is wel degelijk een verband tussen mijn productiviteit en mijn eindigheid; stafmedewerker, columnist, politiek geëngageerd, ‘kunst’schilder, theater maken, criminoloog. Telkens probeer ik in de buurt te komen van een antwoord op de existentiële vraag: hoe te leven? En onrechtstreeks dus op de vraag: hoe te sterven? Dat klinkt zwaar, maar het is wel waar. Ik ben een veelvraat. Overdaad tot scha en schande. Alles wat ik doe is met ‘te’ voor. ‘Waar ik ben, is de dood niet en waar de dood is, ben ik niet’, schreef Epicurus.
Achilles
Het festival van het leven vroegtijdig verlaten opdat je naam en jeugd eeuwig zouden leven. Het is een gedachte die ik me lang toegeëigend heb onder invloed van Rimbaud, Baudelaire, Rochelle, Dean, Basquiat en vele andere. Tegenwoordig lijkt het me maar een bittere romantische gedachte. Achilles stond alreeds voor het dilemma; een lang leven waarin niemand je ooit zal kennen, of een kort, eervol bestaan dat je naam vereeuwigt. Hij koos — foutief — voor het tweede.
De mens weet vooraf niet wanneer zijn laatste uur zal slaan. Dit brengt met zich mee dat we het leven zien als een onuitputbare bron. Hoe vaak kan je je nog een namiddag uit je kindertijd herinneren? Een moment dat wezenlijk zo diep met jezelf verbonden is dat je je leven niet zonder kan voorstellen. Hoeveel keer zie je de zonsondergang in je leven? Misschien twintig keer? En toch lijkt het allemaal eindeloos. De dood maakte zijn entree vrij vroeg in mijn ontwikkeling als puber. Plotseling vanuit het niets werd mijn grootvader weggerukt uit het leven. Het liet een wrange smaak na en de sterfelijkheid bleef aan mij kleven. Weg jeugdige onschuld. De illusie was doorprikt, de spiegel gebarsten. Onherroepelijk. Je blijkt iets te kunnen verliezen en het verlies wordt ondraaglijker naarmate het niet meer kan worden goedgemaakt.
Pessoa schreef: ‘Geef me nog wat wijn, want het leven is niets’. Wat is er zo verkeerd aan sterven? Waarom proberen we het leven zo vast te grijpen? Zou het erg zijn als ik doodga? Ik vraag me vaak af waarom ik altijd zo ‘productief’ wil zijn. Waarom ik mezelf zo weinig rust gun. Waarom ik altijd moet creëren. Simpelweg omdat ik nog zo veel te doen heb, nog zoveel te geven, nog zo veel te schrijven, nog zo veel te schilderen, nog zo veel projecten, nog, nog, nog. Luiheid is nooit mijn sterkste punt geweest. Ik voel die verdomde adem van de dood altijd hijgen in mijn nek. Tot nog niet zo lang geleden dacht ik naar een punt te streven waarop ik het gevoel zou hebben dat ik het merendeel van wat ik wilde doen ook daadwerkelijk heb gedaan. Een voltooid leven. Dat ik kan sterven. Maar dat is ijdele hoop.
De dood is eerlijk
Ik voel wel een zekere affectie voor de onsentimentele omgang van de oude Grieken met de dood. Homerus omschreef die als vreselijk pijnlijk maar tegelijk natuurlijk. De Grieken vertoonden ab-so-luut niet de teergevoeligheid van onze ‘sneeuwvlokjescultuur’. In het verleden gingen we beter om met de dood. De dood was niet abstract of ver weg. De dood maakte deel uit van het dagelijkse leven. De dood was aanwezig. De dood kwam binnen in de levens, in de huiskamers. Verschillende generaties leefden samen onder één dak en als er iemand stierf dan werd die daar opgebaard. Je kon niet anders dan de dood recht in de ogen te kijken. Dat is maar eerlijk, het is moeilijk liegen tegen de dood. De dood is zeer tastbaar. Je kan hem ruiken, proeven, voelen hijgen in je nek.
Ik zou graag afscheid kunnen nemen van mijn naasten voor ik sterf. In The Death of Ivan Ilych van Tolstoj wordt het hoofdpersonage Ivan ongeneeslijk ziek, waardoor hij geobsedeerd raakt door de manier waarop hij zijn leven geleefd heeft en wat hij kan doen om — a posteriori — zijn fouten goed te maken. Heidegger pleit voor een vroegere ‘vorwegnahme des eigenen todes’ of – a priori – een anticipatie van de eigen dood. Een realistische inclusie van de factor ‘dood’ in onze levensprojecten en de manier waarop we ze evalueren. Bewustzijn van onze grenzen van ons bestaan als levenswijze. De dood moet als geïntegreerde factor deel uitmaken van ons bestaan indien men authentiek wil leven.
‘Death is the dark backing that a mirror needs if we are to see anything,’ aldus Saul Bellow. Zonder het besef van sterfelijkheid is het inderdaad onmogelijk te begrijpen wat we hier doen en hoe we onze tijd zouden moeten invullen. In ontologische zin is de dood het enig wezenlijke, maar natuurlijk moet je de gedachte eraan vaak genoeg wegduwen om te kunnen leven.
Sisyphus
Daarom zegt Camus dat we ons Sisyphus gelukkig moeten voorstellen, elke dag opnieuw die steen die berg opsleuren en hem dan weer naar beneden zien rollen, dat is de uitdaging. Weer een column of artikel schrijven, weer een relatie aangaan, weer verhuizen, weer een schilderij maken, weer een project opstarten, weer, weer, weer. En maar hopen dat het dit keer allemaal net iets beter wordt.
Het leven is absurd en zinloos, je moet niet denken dat je daar iets aan kunt veranderen. Ik ben daar nogal nuchter in. Als je geluk hebt, word je nog door twee generaties herinnerd, daarna ben je een vreemde man op een ingelijst portret. Weliswaar eentje die in het beste geval een paar artikels of boeken heeft geschreven, wat theater heeft gemaakt, wat schilderijen bij elkaar gebokst heeft, wat gemorreld heeft aan politiek en beleid en hopelijk toch minsten één iemands leven diep beïnvloed heeft, maar meer niet. Burger word je pas wanneer je je private leven op het publieke betrekt. Het leven is louter een passage. Dat je dood er eigenlijk niet toe doet is geen benijdenswaardig bestaan. Met wat geluk ben je een puntkomma in de geschiedenis. Menig kunstenaars dromen van eeuwige roem, maar dat is een illusie. Zelfs Hugo Claus is voor zestienjarigen al een dood begrip.
De dood is een kinderziekte
Soms denk ik, geef mij maar een klassieke mis. Voor één keer ben ik het eens met David Van Reybrouck als hij zegt dat de ‘klassieke mis dramaturgisch zo goed in elkaar zit, van het Requiem aeternam aan het begin tot het In paradisum op het einde, die spanningsboog verbeter je niet’.
Alles bij elkaar genomen is sterven een moreel schandaal, een aberratie. De dood is een kinderziekte, ze komt altijd te vroeg. En toch houd ik de dood altijd nabij, ze is mijn liefste vijand, ze voedt mijn levenslust en urgentie. En als dat niet meer werkt is er altijd de troostende gedachte dat ik altijd bij haar terecht kan. De dood is zo onmetelijk, maar tegelijk zo intiem.
Bezoek bij mijn graf hoef ik niet, want ik weet het toch niet meer. Na de dood is het goed geweest. De dood is geen zaak voor wie sterft, maar voor wie achterblijft. Als ik er niet meer ben, ben ik er niet meer, hoe onvoorstelbaar dat nu ook is voor mij, want je kunt jezelf niet afwezig denken. Mijn aangeboren afwijking tot hypochondrie kan ter inspiratie dienen van mijn grafsteentekst:
‘Zie Je Wel!’
Tags |
---|
Mathieu Cockhuyt is verkozen als raadslid in Gent (N-VA). Hij werkt als parlementair medewerker voor N-VA en is voorzitter van Jong N-VA Gent. Mathieu studeerde sociale wetenschappen (HoGent), criminologie (UGent) en bestuurskunde (UGent).
Mathieu Cockhuyt (N-VA): ‘Ongelijkheid op zich is geen probleem. Het is inherent aan het menselijk bestaan.’
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.