Mei Achtenzestig
L’art pour l’art
Affiche uit mei ’68, Parijs/Nanterre.
foto © Reporters
In 1988 – twintig jaar na mei ’68 – stelde Mark Grammens zich de vraag wat er feitelijk te vieren was, dan ‘des enfantillages’ die alles behalve progressief waren.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementTien jaar geleden probeerden we met de toenmalige De Nieuwe ‘iets te doen’ naar aanleiding van de tiende verjaardag van de meidagen achtenzestig, die toen herdacht werden. We dachten er aan om een speciaal nummer, of althans een speciale bijlage over dit tema te brengen. Maar helaas: niemand bleek daarin geïnteresseerd. Van commerciële zijde werd gezegd: ach, stop daar toch geen geld in. Mensen die voor medewerking werden aangesproken, zegden vriendelijk neen.- En we stonden met dit fiasco niet alleen: geen enkel ‘speciaal nummer’ of iets van die aard is toen, in 1978, verschenen ter herdenking van de verjaardag, en slechts een paar kranten brachten overigens onbelangrijke artikelen over het onderwerp. (Niemand herinnert het zich waarschijnlijk nog, maar in 1978 werd de tiende verjaardag van mei ‘68 in Libération door Serge July herdacht onder de titel ‘Ras l’ Mai’, en dat was dat. Hij schreef: ‘J’en ai ras’ l’ mai de cette légende vieille d’un siècle. (…) Dommage que Cohn-Bendit n’ait pas 80 ans. Ah, le retour de l’exilé aux cheveux blancs pour l’inauguration du mausolée à Mai 68.‘)
Maar kijk, vandaag is dat ineens anders geworden. Vergissen we ons niet, dan nemen allerlei uitgevers van boeken, tijdschriften, weekbladen en dagbladen zich voor om, in positieve of in negatieve zin, speciale aandacht te wijden aan de twintigste verjaardag van het fenomeen ‘achtenzestig’, indien ze het al niet gedaan hebben. Hoe komt dat? Waarom wordt een datum die tien jaar geleden door iedereen, ook en vooral juist door hen die het meegemaakt hadden, werd afgedaan als onbelangrijk en zeker geen herdenking waard, na twintig jaar ineens wél belangrijk geacht? Dat is een toch wel biezonder vreemd verschijnsel, en we zaten erover te dubben en aarzelend te zoeken naar aanzetten van een verklaring, toen het toeval meebracht dat als volgende op onze lektuurlijst stond het zeer verdienstelijke en originele boek van Robert Christiansen, Romantic Affinities (The Bodley Head, Londen, 16 pond), dat in januari 1988 verschenen is. Christiansen heeft het over de periode 1780-1830, die in literatuur en kunsten bekend staat als de ‘romantiek’, maar op een gegeven moment vertelt hij terloops hoe sommige aspekten van de romantiek kort nadat ze op het toneel waren verschenen, uit de belangstelling verdwenen – ook, en dat is opvallend, uit de belangstelling van de romantici zelf – terwijl ze dan ineens na twintig of dertig jaar weer opdoken en in de hoogte geschreven werden door de ‘late’ of post-romantiekers.
Met andere woorden, want zo begrijpen we dit: romantiek heeft een beetje afstand nodig, ook voor de romantiekers zelf. En ineens valt de nostalgie naar ‘achtenzestig’, die in achtenzeventig niet of nauwelijks nog bestond, maar die vandaag, in achtentachtig, tot renderende cultus is geworden, althans in een beperkte kring, te begrijpen. (‘Sixty-eight is big nostalgia business,’ schrijft Mary Kenny in de Sunday Telegraph.)
‘Achtenzestig’ was het jubeljaar van de West-Europese romantiek, het jaar waarin alles mogelijk leek, maar geheel in de lijn van de romantiek, uiteindelijk niets mogelijk werd, het gloriejaar van de West-Europese Sehnsucht, zieleleed stemmend tot manisch gejubel en dan weer tot doffe cafard. In een eerste reaktie op een dergelijk fenomeen, tien jaar geleden dus, zat men er nog mee verveeld en wenste men niet te worden herinnerd aan wat een opeenstapeling van illusies was geweest, waarin men –thans (1978) een beetje beschaamd–had geloofd. Maar nu, nog eens tien jaar later (1988), kan dit romantische gebeuren van ‘achtenzestig’, geheel in de trant van de romantiek, worden uitverkoren tot kultisch referentiepunt. Was ‘achtenzestig’ het romantische hoogtepunt van de twintigste eeuw in West-Europa, dan is ‘achtentachtig’ het moment om – voortaan, naarmate de herinnering vervaagt en verschoont, vermoedelijk met toenemende kracht om de tien jaar – dit romantische gebeuren romantisch te herdenken.
** *
Het voornaamste kenmerk van de mei-revolte van achtenzestig was haar suprème optimisme, slechts in de West-Europese geschiedenis te vergelijken met de sfeer waaruit de Franse Revolutie is voortgekomen. Make love not war. Grenzen vielen weg, mensen vielen in elkaars armen, en de wereld was schoon. Hij was het in werkelijkheid natuurlijk niet, en de macht bleef bij wie ze reeds bezat. Zodat slechts desillusie intrad als gevolg van de overspannen verwachtingen van de romantische illusie, en uit ‘achtenzestig’ een generatie is voortgekomen die de computer tot haar symbool heeft verheven en genadeloos de brains levert voor de afbraak van de werkgelegenheid (zie het hoofdstuk hierover in ons Essay over de krisis, AKTUEEL nr. 18).
Geheel passend in het romantische schema, is achtenzestig echter wel tot een myte geworden. In de herinnering is slechts blijven hangen het feest, en werd het vele vergeten dat alles behalve feestelijk was. Men herinnert zich dus, bij wijze van voorbeeld, het verzet tegen de oorlog in Vietnam, het ludieke anti-amerikanisme van die dagen, maar men is vergeten dat er ondertussen, terwijl men zich in West-Europa (achteraf gezien) kostelijk vermaakte, in Vietnam een oorlog woedde, die naar schatting één tot twee miljoen Vietnamese slachtoffers heeft geëist, en ook iets meer dan vijftigduizend Amerikaanse doden.
Maar slechts de myte bleef bewaard, en die verhult natuurlijk meer dan wat ze vertelt. Mytes zijn noodzakelijk, en er is geen bezwaar tegen dat ‘achtenzestig’ tot een myte wordt verheven, maar zoals voor de romantiek als geheel, geldt ook hier de waarschuwing: men gelove er niet in. De werkelijkheid was namelijk helemaal anders dan de myte. Wat er bijvoorbeeld buiten de universiteiten aan ‘mei-revolte’ plaatsvond, was te verwaarlozen, zelfs in Frankrijk: de handige eerste-minister Pompidou bracht in de gauwte een sociaal akkoord met de vakbonden tot stand, waardoor die zich automatisch bij het konservatieve bevolkingsdeel gingen vervoegen, en er het desillusionerende isolement van de aktivistische studenten intrad – spoedig gevolgd door nieuwe verkiezingen die de Fransen de kans boden om massaal te stemmen tégen de revolte en tégen de politici (waaronder Mitterrand) die onvoorzichtig genoeg geweest waren om de revolte te steunen. Want ook dàt is 1968 geweest, al geraakt het een beetje in de vergetelheid: het enorme sukses van rechts tijdens de parlementsverkiezingen in Frankrijk, en later in het jaar de verkiezingsoverwinning van Nixon in de Verenigde Staten. ‘Capitalism can be abused on every television programme and in every theatre, but it will still win at the polls’, schrijft Brian Walden in de Sunday Times.
** *
Zoals de dichter Shelley luide kreten om gelijkheid intellektueel deskundig wist te verenigen met sterke gehechtheid aan de voorrechten van zijn stand en afkomst, begon ook achtenzestig met een strijd voor het behoud van een privilege. In de zomer van 1967 had het Amerikaanse Congres een wet gestemd waarbij studenten uit de hogere akademische graden niet langer vrijgesteld werden van militaire dienstplicht. Hierdoor kwamen ineens 650.000 jonge Amerikaanse intellektuelen in aanmerking om naar Vietnam te worden gestuurd, terwijl hun voordien dit lot bespaard was gebleven. Toen dan in januari 1968 in Vietnam het Têt-offensief uitbrak (zogenoemd naar een feestdag in de Vietnamese kalender), waarbij op alle fronten tegelijk aangevallen werd door de Vietcong, de stad Hué (de grootste in Zuid-Vietnam na Saigon) een tijdlang werd bezet, zelfmoordcommando’s doordrongen tot in de Amerikaanse ambassade, en op het platteland geen enkel Amerikaans soldaat nog veilig scheen, wist men in de Verenigde Staten dat de militairen die steeds deden alsof de overwinning voor ‘s anderendaags was, de bevolking hadden voorgelogen, en dat de overwinning allesbehalve zeker was: deze tegenstander was in staat om het machtige Amerika te verslaan, maar als de politici (Johnson) hun zin kregen, dan zou vooreerst nog de bloem van de Amerikaanse jeugd, en inz. een groot aantal jonge studenten en intellektuelen, in Vietnam worden geslachtofferd.
De anti-oorlogsbeweging, die al sinds enige jaren op gang was gekomen en ook in West-Europa tot felle anti-Amerikaanse rellen had geleid, nam in januari 1968 ineens bezit van de verschillende campussen van de Amerikaanse universiteiten, waar men in een soort wilde woede, bewust of onbewust gedreven door verlangen naar zelfbehoud, protesteerde tegen de oorlog in Vietnam, tegen de dienstplicht (voor studenten), en meteen tegen alles wat de voorgaande generatie, die het land en haar jeugd in deze impasse had gestort, kenmerkte en als normen hanteerde. De minirok kon niet hoog genoeg worden opgetrokken. (Pas in 1967 was ‘de pil’ een ruim verspreid konsumptieprodukt geworden).
Zo begon het annus mirabilis achtenzestig. Als een lopend vuurtje verspreidde het studentikoze ongenoegen zich van Amerika naar Europa, en toen de autoriteiten in de satelliet-universiteit van Nanterre nabij Parijs toepassing eisten van de norm dat meisjesstudenten geen mannelijke gasten mochten ontvangen op hun kamer (maart 1968), brak ook in Frankrijk een campusrevolte uit, die zou leiden tot de barrikaden van mei 68, en uitlopers kreeg in andere steden en andere landen.
Toen de revolte op haar hevigst was, bleek ze vooral gekenmerkt door een algemeen en onbepaald ongenoegen met alles. Dit was géén revolutie, en is het ook op geen enkel moment en in geen enkel land geworden (slechts in Mexico, waar de Olympische Spelen in 1968 zouden gehouden worden, bleken daar aanzetten toe te bestaan, maar die werden in de kiem gesmoord: meer dan driehonderd doden); nergens was het geweld, dat overigens niet eens het voornaamste kenmerk was van de opstandige beweging, doelgericht; er werd, behalve in Mexico, geen poging gedaan een regime ten val te brengen en niemand scheen te weten welk regime men daarvoor in de plaats zou stellen als de revolte toevallig zou slagen. Het was een opstand zonder doel, zonder leiding, zonder plan – zomaar, een beetje een opstand omwille van de opstand, volgens het beginsel van l’art pour l’art. Deze estetische revolte dus dankt hieraan vermoedelijk de nostalgie die zij twintig jaar later bij de inmiddels gearriveerde achtenzestigers oproept: het was wellicht allemaal volkomen zinloos, maar in tegenstelling tot zoveel andere zaken die niet zinvoller zijn, was het tenminste schoon. (En ‘zuiver’, en ‘open’, en ‘spontaan’, en ‘echt’, enz.) Deze doelloosheid van de revolte, die, als ze sukses had, slechts kon leiden tot anarchie, maakte haar ook zo gemakkelijk rekupereerbaar. Hoewel de autoriteiten en met hen de hele bourgeoisie (het establishment) haast overal door de gebeurtenissen verrast en voorbijgestreefd en door onbegrip verlamd werden, hadden zij geen moeite om in de tweede helft van het jaar de orde te herstellen, zowel in Amerika als in Europa, en de grote en kleine bourgeoisie, inclusief bedienden en arbeiders (slechts in Frankrijk scheen een enkel kort moment de revolte de arbeiders in haar greep te krijgen), te verenigen in één groot front van rust en orde. Het was voorbij, even onverwacht als het gekomen was. Met Kerstmis 1968 cirkelden de eerste mensen rond de maan, was ook in Tsjechoslowakije de status quo hersteld (en werd de kans op een ‘socialisme met een menselijk gelaat’ naar een volgende generatie toegeschoven), bereidde Nixon zijn installatierede voor, nam de Franse assemblée met een grote meerderheid een aantal repressieve maatregelen aan, en waren inmiddels M. Luther King en Robert Kennedy vermoord. Op Broadway was het grote sukses van het seizoen het nieuwe stuk Christmas Turkey, waarin een (naakt, – dit was één resultaat van achtenzestig: naakt op toneel was ‘in’) blank meisje smeekt om verkracht te worden door zwarte revolutionairen.
* * *
Wanneer dit alles is gezegd, moet worden erkend: er is iets gebeurd in achtenzestig, maar niet wat de feestvierders hadden verwacht. Politiek gezien, had achtenzestig uitsluitend een anti-progressieve betekenis. De revolutiekreten waren des enfantillages, zoals het centraal komitee van de Franse kommunistische partij in juni 1968 verkondigde, maar dan des enfantillages die tot vandaag nog de reaktie zouden voeden. In zijn recente studie over de ‘revolutie’ van Mrs.Thatcher in Engeland schrijft Peter Jenkins het sukses van haar ideeën toe aan de nog steeds voortdurende burgerlijke reaktie op ‘achtenzestig’ (Peter Jenkins, Mrs. Thatcher’s Revolution: the ending of the socialist era, Londen, Cape, 1987).
‘Something is happening here, but you don’t know what it is, do you, Mr. Jones’, had Bob Dylan al in 1965 gezongen. Hij had gelijk, maar toen dan achtenzestig kwam, wisten de deelnemers aan het feest evenmin wat er gaande was. Het bleef een feest, één waarop iedereen door elkaar praatte en riep, kakofonie van inspraak en zeggenschap (‘il est interdit d’interdire’), zonder organizatie, zonder leiderschap, en ook zonder het minimum aan ideologie dat de betrokkenen in staat had gesteld om het langer dan één of twee maanden vol te houden. Want per definitie is een feest van korte duur, en toen de vermoeidheid van het feestvieren intrad, hield men er slechts een kater aan over. Een beweging die geen discipline bezit, geen normen, geen leiderschap, slaagt er nooit in om de krachten die ze losmaakt te oriënteren in de richting van ook maar een beperkte verwezenlijking; ook is ze onbekwaam om de passies die ze uitlokt te beheersen en ze dienstbaar te maken aan een ideaal.
Wat blijft er van over? Thatcher, natuurlijk, zoals Jenkins aanstipt, en voorts een narcistische intelligentsia, waarvan de meest aktieven verzeild zijn geraakt in oosterse religieuze sekten, onvruchtbaar terrorisme, irrelevant maoïsme, en andere marginale verschijnselen, indien ze al niet tot grote zagen zijn geworden, zoals de Canadese Mavis Galland schrijft in haar verrassend onthullende Paris Notebook (Bloomsbury, Londen, 1987): ‘Today, un soixante-huitard means a nostalgic bourgeois, somewhere in his late thirties or early forties, still mourning his lost, adolescent ideals. lt can also stand for a colossal bore, to whom nothing else has ever happened.’ Bobby Seale, in 1968 de grote leider van de zwarte revolutie in Amerika, heeft nu sukses met een kookboek voor barbecuen op notenhout.
* * *
Zelfbevrediging is per definitie onvruchtbaar. In zijn bijdrage voor de Nouvelle Histoire des ldées Politiques (Hachette, Parijs, 1986) noemt J.P. Bernard de revolte van achtenzestig ‘Ie premier mouvement narcissique-léniniste’. Nog vóór de gebeurtenissen plaatsvonden, had Christopher Lasch in zijn boek The Agony of the American Left (Knopf, New York, 1968) reeds gewaarschuwd voor een neiging van de New Left in Amerika en daarbuiten ‘to define political issues as personal issues’. Het strikte individualisme van achtenzestig werd door het tijdschrift van de Britse Labour Party, New Socialist, onlangs nog (november 1987) aansprakelijk gesteld voor het bevreemdende feit dat er pas in het najaar 1987 in Engeland voor de eerste keer sinds meer dan twintig jaar nog eens een paar romans waren verschenen met maatschappelijke relevantie romans waarin het over iets anders ging dan de ziele- en andere roerselen van het ‘Ik’.
Er is dus – maar dan wel pas zeer recent, twintig jaar te laat – een kentering merkbaar, en het nieuwe links van vandaag schijnt meer aansluiting te vinden bij de massa gaullisten die in juni 1968 op de Champs Elysées defileerde onder de slogan Nous voulons travailler, dan bij het doelloze, stuurloze en betekenisloze anarcho-narcissisme van mei 1968, dat met de woorden van Gilles Lipovetski, prof. sociologie in Grenoble, (in het tijdschrift Pouvoirs, november 1986), afgezien van de nostalgie, slechts zal blijken geweest te zijn ‘un épiphénomène lié à la modernisation de la société’, de rekuperatie van een achtergebleven kultuur door de technologische maatschappij.
_________
Deze tekst verscheen op 5 mei 1988, in het allereerste nummer van wijlen Mark Grammens’ eenmansblad ‘Journaal’. De spelling van Grammens liet de redactie ongemoeid.
Mark Grammens (1933) was uitgever en hoofdredacteur van De Nieuwe en Journaal. Hij schreef ook in 't Pallieterke, Het Volk, Trouw, Tijdschrift voor Diplomatie. Hij kreeg de Orde van de Vlaamse Leeuw en de Prijs voor de Vrijheid.
Vlaanderen heeft veel te verliezen aan een Belgisch georiënteerde CD&V, maar waar zijn haar Vlaamse leiders?
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.