Ouwe protestantse troep
foto ©
Zomerse dagen in Sussex. Met boeken, vrienden en dorpsgenoten. En heel veel vrouwtjes die Sue heten.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementVrijdag 11 augustus
Tot de boeken waarin ik niet opschiet behoort De leerschool der liefde, wat tamelijk saai is en stilistisch veel minder interessant dan Gustaves brieven, die ik hiervoor las. Het bevat eindeloze beschrijvingen van het decor, waarin bijvoorbeeld allerlei vernuftig eetgerei de borden flankeert, waarvoor telkenmale vijf glazen in het gelid staan, fonkelend in het licht van een welbespraakt tinkelende luchter; in deze behaaglijke omgeving ontspint zich dan (nog steeds bijvoorbeeld) een woordenwisseling tussen een heer met bakkebaarden en een aan lager wal geraakte edelman. Op geen enkel moment spreken de personages tot mij; het boeiendste is nog de zijdelingse blik die je kunt werpen op het Parijs van Louis Philippe. Zo vult de grote Flaubert 461 pagina’s.
Maar eindelijk lees ik Cold Comfort Farm van Stella Gibbons, een amusante parodie op de plattelandsroman, uit 1932, gesitueerd in Sussex, dat toen nog in weldadige achterlijkheid op de kaart lag. De passages die de draak steken met Thomas Hardy zijn geschreven in het moeizaamste Engels dat ze kon bedenken: Hardy zelf perste namelijk als een geconstipeerde zinnen uit zijn vocabulaire. Daarbij heeft Gibbons de helft van haar rustieke terminologie verzonnen: zo duidt ze het liefdesspel van de boerenzoon met een geil tegenstribbelende melkmeid als ‘mollocking’ aan.
Ook ligt Een dag uit het leven van Ivan Denisovitsj op de keukentafel, een strafkampverhaal, een nabootsing van Aantekeningen uit het dodenhuis, je laatste geloof in Rusland sterft tijdens de lectuur. Maar Solzjenitsyn wijdt hele pagina’s aan de technische aspecten van het metselen en ik voel helaas geen medelijden met die arme Ivan.
En dan vermaak ik me nog met een kinderboek, Magic by the Lake van Edward Eager, geschreven in 1957, maar het speelt in de jaren twintig. Het was al anachronistisch toen het verscheen, denk ik, als het verstrijken van de mode tenminste enige betekenis heeft. ‘This summer is a consolation devoutly to be wished,’ zegt een van de kinderen, en het is Hamlet. ‘We’ve been wasting its sweetness on our own desert air,’ werpt een ander kind tegen, en het komt uit ‘Elegy Written in a Country Churchyard’… Dat is nog eens taal, o vrome puriteinen die het zout uit de pap halen! En dan zwijg ik nog van de kannibalen in hoofdstuk 6.
Ik slaag erin dagelijks een pagina of tachtig te lezen, als niemand tenminste over de beeldige rudbeckia in mijn tuin of het geklieder van Duncan Grant in Charleston Farmhouse begint.
Maandag
Geef mij proza als de elementen, als zon, wind, regen! Dat van Annie Ernaux is even krachteloos als de ventilator in onze slaapkamer. Maar zie, iemand stuurt mij een zin van haar en die is als de suizende stilte waarin God zich aan Elia vertoont (1 Koningen 19: 11-13, u weet wel): ‘Ik heb zo weinig de indruk dat ik beleef wat ik beleef, dat ik het opnieuw moet beleven om het eindelijk te beleven…’
Daarom schrijf ik dus dit dagboek.
Dinsdag
Russen in het Kanaal, een van hun provocerende zeiltochtjes. Maar ik moet geloven dat de Royal Navy over ons waakt, zoals God over mij waakte toen ik een kind was.
Donderdag
In Mijn dood in Venetië gaat Ramsey Nasr op zoek naar de kern van Thomas Manns persoonlijkheid. Hij verklaart dat hij veel meer respect heeft voor Thomas, die zijn homoseksualiteit een leven lang onderdrukt, dan voor zijn zoon Klaus, die zich wellustig aan zijn homoseksualiteit overgeeft en ten slotte aan zijn ongebreidelde hedonisme ten onder gaat.
Om het maar in de taal van de familie Mann uit te drukken: dat is bepaald unzeitgemäss van Nasr. Maar het is geen oordeel over homoseksualiteit als zodanig – de uitspraak is een code waarmee hij het gesloten karakter van Vater Mann kraakt: in die kluis zat ouwe protestantse Noord-Duitse troep als discipline en zelfverloochening, die goed van pas kwam bij het scheppen van een tamelijk reusachtig oeuvre.
Later
Een vriend citeert het dagboek van Fritz J. Raddatz: ‘Hij moest zijn weten zo ver oprekken tot het geweten werd.’
Een woordspeling van een gedachte, vergelijkbaar met deze: kunst is de overtreffende trap van kunnen.
Zaterdag 19 augustus
De hersens van mijn tijdgenoten zijn net kerken die een nieuwe bestemming hebben gekregen: je herkent de religieuze architectuur, maar er worden andere goden aanbeden.
In dezelfde geest van minachting neemt mijn bewondering voor discipline en zelfverloochening dagelijks toe, maar de woekering van het narcisme valt niet tegen te houden: het ik als kunstwerk, vervaardigd in het atelier van de therapie. Aan de horizon wacht een vernietigend oordeel over onze tijd: de apocalyps zal uit schaamte bestaan.
Zondag
Een van onze ontelbare bezoekers is een intelligent Vlaams meisje van zeventien. Ze is verdiept in Jane Eyre. Ik vraag of ze ervan geniet.
‘Ja, het is best mooi, maar ik begrijp niet alles.’
‘Wat dan niet?’
‘Al die christelijke dingen.’
Het blijkt dat ze geen idee heeft wat Pasen betekent. Haar ouders zijn geestdriftig antiklerikaal en hebben Christus uit de beschaving gekieperd. Knarsend sloten zich talloze ramen; musea vlogen in brand; boeken klapten dicht; vergezichten doofden uit.
‘Leer je daar dan niks over op school?’
‘Ik vroeg dat een keer aan mijn lerares zedenleer. Ze zei dat ik dan maar katholieke godsdienst moest volgen.’
Als je wil weten of de aarde rond is, moet je maar aardrijkskunde volgen.
Woensdag
We tafelen in onze eetkamer met Gary, Duncan, Darryl, John Crook, Steve, Judy, kortom het halve dorp. Er wordt luid gelachen. Gewoontegetrouw maakt iedereen iemand op liefhebbende wijze belachelijk.
‘Ik ben jaloers op je vest, Darryl,’ zegt Gary, die zelf ook een ijdeltuit is. ‘Every time I see you wear it, I’m inclined to genuflex.’
‘Van religie gesproken,’ zegt Joy, ‘is dat een tonsuur, Gary?’ En ze aait over de kwetsbare open plek in het bosje op zijn schedel.
‘Is het jullie trouwens ooit opgevallen,’ zegt John, ‘dat een interieur zich aanpast aan de conversatie die er gevoerd wordt?’
Zilveren schotels glimmen in een dialoog met het kaarslicht. Tegen de wanden groeit rood damast. Achter onze armstoelen verrijzen – paddenstoelen in de herfst – bedienden in zwarte rok, die steurkop in champagne opdienen, Yorker ham met tokayer, gegratineerde lijsters, gebraden kwartels, pastei in blanke roomsaus, ragoût van rode patrijs, met aan weerszijden van al dit lekkers aardappelsprietjes gegarneerd met truffels.
‘Verrukkelijk,’ zucht iedereen tevreden.
Glimlachend neemt de Klaproos de complimenten in ontvangst. In haar ogen – die kaarslichtdoorlatend blauwe ogen! – kan de voltallige Royal Navy verdrinken.
Donderdag
We parkeren bij Great Dixter en dalen achter de middeleeuwse schuur de helling af naar het riviertje achter het landgoed, steken het houten bruggetje over en laten ons opslokken door het landschap, Poppy, de honden en ik. Een halfuur later keren we om, steken de brug weer over en beginnen aan de lange klim terug.
Zie ons daar wandelen: ik zwoeg en druip van het zweet, Sammie dartelt alsof de stijging geen tien procent bedraagt, Poppy trippelt langs de tangens van het xy-assenstelsel Sussex naar het golvende rode dak van de schuur… Roffel is ergens ver achter ons – wanneer hij zich eindelijk uit zijn omgekeerde verdwijnpunt losmaakt en naar de schuur met het artritische dak sukkelt, waar wij op hem staan te wachten, Sammie hijgend, Poppie roepend, ik op mijn vingers fluitend, schijnt de zon recht in zijn ogen en heeft zijn rechteroog de kleur van melkglas.
’s Nachts
Deerniswekkend oog! Je achtervolgt me in mijn slaap…
Zaterdag 26 augustus
Ik maak me nuttig voor het bloemenfestival als factotum van lieve oude dametjes die meestal Sue heten. Ik was en droog honderd theekopjes, honderd schoteltjes, honderd lepeltjes, honderd bordjes met restjes gebak; ik verwelkom met een glimlach als een feestartikel mensen die de bloemstukken in de kerk komen bewonderen, maar als ze geen donatie voor de restauratie van onze achthonderdjarige toren over hebben, trek ik het foplachje van mijn mond en spreek ze aan als stoute kinderen in een weeshuis uit Dickens; ik beman het boekenstalletje van Gary, waar ik uitleg dat er niet kan worden afgedongen op de twee pond voor een gebonden boek: ‘Het is voor een goed doel, mevrouw, niet voor mijn eigen profijt.’
‘Een beetje veel voor wat het maar is, vindt u niet?’
Nee, ik vind het juist erg goedkoop, jij zure teef. ‘Eerlijk gezegd lijkt de prijs me heel redelijk, ma’am. En nogmaals, die toren stort in als we geen dertigduizend pond in de restauratie stoppen. Dat zou u toch niet willen?’
‘De kerk is rijk zat.’
Je bent in de war met Rome en die immorele hedgefund manager met wie je getrouwd bent. Je ruikt trouwens naar karnemelk.
Et cetera. Maar ik word vooral omringd door lieve oude dametjes met een blauwe kleurspoeling, die naar lavendel geuren en samen een Sue vormen op wier fragiele onverzettelijkheid je een kerk kunt bouwen.
Later
Een anti-Sue betreedt de kerk. Ze botst op Owen en knijpt achter dioptrie zoveel haar ogen samen ter hoogte van zijn klerikale bordje. ‘Wie ben jij?’ raspt ze.
‘Ik ben de rector.’
‘Heb je Jezus in je hart?’
‘Euh… ik ben de rector, dus ik mag hopen van wel, ja.’
‘Balderdash! Priesters zijn de ergste zondaars van allemaal. Zondaars! Zondaars!’
‘Dat valt in mijn geval nogal mee, geloof ik.’
‘Leugenaar!’ Ze schuifelt verder de kerk in en blijft staan voor het eerste florale kunstwerk. ‘Wat moet dat? Bloemen? Bloemen in Gods huis?’
‘Bloemen,’ herhaalt Owen. ‘Indeed. Now that you mention it… I hadn’t noticed. Customary at flower festivals, I suppose.’
Maandag (Bank Holiday)
Peter Spencer, de oude boer in wiens boomgaard ons appelsap groeit, ligt op zijn sterfbed. Hij ligt er zoals oude boeren op hun sterfbed liggen, al zijn drieëennegentig levensjaren geveld, graatmager, met knoestige bruine handen als twee wortelstelsels waarmee hij zich via zijn laken aan de aarde vastklampt, wonderlijk contrasterend met dat witte veld. Hij slaapt. Zijn zoon Chris wekt hem. Hij kijkt ons aan vanuit een heel andere wereld, alsof we onbekende organismen zijn die onverwacht voor hem opdoemen. ‘Ik ben Joy,’ zegt Joy. ‘Weet je wel, met de twee border collies.’
‘En de echtgenoot,’ zeg ik.
‘Benjamin,’ zegt Chris.
De vijf rechterwortels verheffen zich en de aartsvader fluistert, nog net verstaanbaar: ‘Bless you, children.’
Dinsdag
Christopher is in Afscheid van de handkus verdiept. Volgens Goethe (leest hij) was Kant zo diep in de Duitse cultuur doorgedrongen, dat hij daarom ook Eckermann had beïnvloed, hoewel die jongeman hem niet had gelezen.
‘Dat trof me. Wanneer iemand me vraagt welke boeken of denkers me het meest hebben gevormd, vind ik het altijd moeilijk namen te noemen – en ik geloof dat dat is omdat zoveel van wat ik weet en denk uit onze gesprekken is ontstaan, meer dan uit om het even welk boek dat ik gelezen heb.’
Vleier! Geef me een zakdoek.
Woensdag
Tot de tweeduizend boeken die ik van mijn vader heb geërfd behoort een reeks over de Engelse graafschappen, getiteld The King’s England, gepubliceerd in prachtige donkerblauwe stofomslagen. Ze bevatten bruine foto’s, waarop mensen op straat poseren, voor een huis dat een eeuw jonger is dan nu en er toch ouder uitziet, terwijl een stilgevallen automobiel met vrouwelijke rondingen nog naar de ontknoping van een vooroorlogse roman moet: zo’n plaatje jaagt een elektroshock van heimwee door mijn brein, die vorm van energie waarmee je door de tijd reist.
Ik blader wat in het deel over Sussex, geschreven door Arthur Mee, dat in 1937 is verschenen, toen mijn ouders adolescenten uit de crisistijd waren en George VI in lichte paniek zijn fascistische broer Edward VIII zat te vervangen. Mee merkt na een opsomming van oude geestelijken in zijn inleidende woorden het volgende op over die hoge leeftijden in Sussex: ‘We begrijpen hoe dat komt, met onze ervaring van deze geïsoleerde dorpen in de afgelegen rust van de heuvels. Deze mensen willen nooit naar de hemel gaan.’
En dit schrijft hij over Brede: ‘Eén rector was hier drieënvijftig jaar, tijdens de Franse Revolutie en de opkomst en val van Napoleon. Hij had nauwelijks een gelukkiger plek voor zijn lange en rustige leven kunnen kiezen.’
Ik raadpleeg het houten bord bij de doopvont, waarop de namen van alle rectors sinds 1190 geschilderd zijn, in gouden sierletters op een donkerrood fond. En inderdaad: het zitvlees van William Horne was priester van 1768 tot 1821.
Donderdag (bij de dierenarts)
Roffels rechteroog is blind: cataract, zoals we al dachten. Maar hoewel hij veel drinkt, heeft hij geen suikerziekte.
Zaterdag 2 september
Een anekdote die John Crook vertelt, terwijl Sammie voor ons uit snelt naar de heuvelkam en Roffel achter ons aan sjokt.
In Oxford bezoekt hij altijd zijn oude club. Hij zat er vorige week zijn krant te lezen, toen er een andere oude heer binnenkwam, die een glas bestelde en ook een krant pakte. ‘I say, Malcolm,’ zei John, ‘so sorry to hear you buried your wife last week.’
‘Yes,’ antwoordde Malcolm weemoedig, ‘had to…dead, you know.’
Dinsdag 5 september
Ik bereik met mijn boek vijftig keer zo weinig lezers als Pfeijffer met zijn roman over Alkibiades.
Misschien is het nog het beste als ik met pensioen ga.
Ik denk aan de woorden van Charles II: ‘Als men ons begrijpt, zijn meer woorden overbodig; als dat onwaarschijnlijk is, zijn ze nutteloos.’
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
De reislust voert uw schrijver naar de Maas en Brussel, waar hij onthaald wordt door een villa, kunstschilders en een schaamteloos jonge fotograaf.
Amerikakenners Roan Asselman en David Neyskens bespreken de actualiteit aan de overkant van de oceaan.