Toekomst heeft herkomst nodig: over de noodzaak van een canon
Geïnspireerd door Herman Lübbe
Geen van hen kan in de avant-garde canon
foto © collage
Toen in de Renaissance bleek dat de Romeinse legioensoldaten niet zelf hun kampen uitgroeven, viel die corvee ook niet meer op de moderne soldaten.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementIn 1590, toen hij nog docent in Leiden was, werd aan de humanist Justus Lipsius gevraagd of men graafwerkzaamheden in het Romeinse leger door soldaten of door apart daarvoor aangesteld werkvolk liet uitvoeren. Toen hij aan de hand van auteurs als Caesar, Plutarchus en Flavius Vegetius* kon aantonen dat Romeinse soldaten niet zelf groeven, gebeurde dat vanaf dat moment ook in de staatse legers niet langer. In 1595 gaf Lipsius een aparte verhandeling uit over Romeinse krijgskunde, De militia Romana. Lipsius was toen weer naar Leuven vertrokken, maar de Hollandse Staten-Generaal zorgden er onmiddellijk voor dat Prins Maurits ook een exemplaar kreeg. De exercitiebevelen van het staatse leger, op dat moment het modernste ter wereld, werden rechtstreeks ontleend aan Byzantijnse werken. Een traditionele manier om uit geschiedenis te leren lag dan ook letterlijk besloten in de uitspraak van Cicero: Historia magistra vitae, de geschiedenis als leermeesteres van het leven.
Een waterscheiding
De Duitse historicus Reinhart Koselleck heeft echter beschreven hoe – in wat hij de Sattelzeit noemt– de overgangsperiode tussen 1750 en 1850 met haar versnelde ontwikkelingsdynamiek, verleden en toekomst, ervaringsruimte en verwachtingshorizon uit elkaar vielen. Tijdgenoten zagen toen voor het eerst in de tijdspanne van een leven of een generatie de dingen zo veranderen dat de verwachtingen voor de toekomst nog maar weinig te maken hadden met de praktische vanzelfsprekendheden die in het verleden besloten lagen. Tot dan kon men ervan uitgaan dat de ervaring opgedaan in het verleden ook voor het heden praktische betekenis had, en wist men dat ze ook in de toekomst haar betekenis nog zou behouden. Maar vanaf een bepaald moment begint men een evolutie te bemerken en beseft men dat ervaringen in het heden steeds minder als basis zullen kunnen dienen voor oordelen in de toekomst. Verleden, heden en toekomst vallen uit elkaar, en het verschil tussen ervaring en verwachting moet steeds sneller en steeds opnieuw overbrugd worden om zich in het heden te kunnen oriënteren. Goethe, in Die Wahlverwandtschaften (1809) legt een van zijn personages dit in de mond: ‘Het is al erg genoeg, riep Eduard, dat je tegenwoordig niets meer voor je hele leven kunt leren. Onze voorouders hielden zich bij het onderricht dat ze in hun jeugd hadden gekregen, maar wij tegenwoordig moeten om de vijf jaar opnieuw gaan leren als we niet helemaal uit de mode willen raken.’ Es ist schlimm genug, rief Eduard, daß man jetzt nichts mehr für sein ganzes Leben lernen kann. Unsre Vorfahren hielten sich an den Unterricht, den sie in ihrer Jugend empfangen; wir aber müssen jetzt alle fünf Jahre umlernen, wenn wir nicht ganz aus der Mode kommen wollen.
De geschiedenis als moderne wetenschap
Opvallend is dat net ook in die periode, een periode waarin ervaring en toekomstverwachting elkaar niet langer dekken, de geschiedenis als moderne wetenschap ontstaat. Het is de moderne beschavingsdynamiek die dus het verleden als verleden opvallend maakt. Het is de wil tot vooruitgang die samengaat met het ontstaan van een historisch bewustzijn. Samen met de vooruitgang stijgt namelijk de hoeveelheid relicten uit het verleden. Samen met het ontstaan van het verleden als verleden groeit ook het besef van het onomkeerbare anders-geworden-zijn van het heden.
De toegenomen complexiteit van, en verandering in de sociale structuren heeft dus de ervaring van wat geschiedenis is gewijzigd, en ook wat het betekent zich in die geschiedenis te bevinden. Geschiedenis is op een bepaald moment historisch van functie veranderd, en de bloeiperiode van het historisme breekt aan. De historiografie wilde uit de geschiedenis geen lessen meer trekken, en haar oude functie om leermeesteres van het leven te zijn schoof ze door naar andere wetenschappen. De historische wetenschap is geïnteresseerd in concrete, eenmalige, specifieke gebeurtenissen veel meer dan in wetten, generalisaties of algemeenheden. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het oude leren uit geschiedenis totaal irrelevant is geworden. De moraal uit leerdichten bijvoorbeeld kan als tevoren handelingsoriënterend blijven werken, al kan men de vraag stellen of het hier om geschiedenis gaat of om literatuur. Maar algemeen kan men uit de geschiedenis enkel nog leren wanneer karakteristieke situaties zich identiek herhalen, wanneer handelingen gekenmerkt worden door analoge doelen, analoge middelen en dus analoge resultaten. Weder Muster zur Nachahmung noch Regeln zur Wiederanwendung zu geben, kann der Zweck der Geschichte sein: ‘noch recepten ter navolging, noch pasklare regels geven kan het doel van de geschiedenis zijn’, stelt in 1857 kortweg Johann Gustav Droysen.
In zijn tweede Oneigentijdse beschouwing, Over nut en nadeel van de historie voor het leven uit 1874 bekritiseert Friedrich Nietzsche dit soort historistische geschiedeniswetenschap en de cultuur waarin ze kan gedijen. Wij allen, zegt hij, lijden an einem verzehrenden historischen Fieber, een verterende historische koorts, en hij voegt eraan toe ‘een tijdperk met historie oververzadigen lijkt mij levensvijandig en gevaarlijk’. [Mir scheint] die Übersättigung einer Zeit in Historie dem Leben feindlich und gefährlich zu sein.
Maar mocht Nietzsche aan het begin van de 21ste eeuw leven, hij zou verwonderd zijn hoeveel historische koorts onze maatschappij doorstaat, zonder daardoor evenwel aan innovatieve kracht in te boeten. De intensiteit en de zorg waarmee we ons verleden present proberen te houden, is historisch zonder voorgaande. En dit zonder dat het concreet praktische relevantie lijkt te hebben.
Musealisering duikt overal op
Om dit te illustreren kun je denken aan de toename van het aantal musea de laatste tientallen jaren, terwijl de connotatie tussen gemusealiseerd en verstoft volledig is verdwenen. Ook het objectgebied van het musealiseringsproces wordt alleen maar groter. Niet enkel kunst, nagenoeg alles kan in een bestaand museum terechtkomen of verdient zijn eigen museum. En niet enkel voorwerpen worden gemusealiseerd. De eerste openluchtmusea werden al in het begin van de twintigste eeuw opgericht en blijven populair. Dorpszichten, landschappen …het wordt allemaal geconserveerd. Musea zélf worden gemusealiseerd.
De bloei van erfgoedbewaring en monumentenzorg is een ander voorbeeld. Hoewel het er in vele gevallen op aankomt te proberen het oude met een nieuwe functie te verzoenen, laat de restauratie en bewaring van ons architecturaal patrimonium weinigen nog onberoerd. Over de hoge kosten voor het louter bewaren zelfs van façades wordt meestal niet moeilijk gedaan.
Onze gerichtheid op het verleden komt ook tot uiting in het aantal retrospectieve tentoonstellingen, de steeds terugkerende best-of lijstjes, het succes van rommel- en tweedehandsmarkten en in de grote interesse voor populariserende historiografie.
Deze zelfhistorisering is ook geen ideologisch conservatieve of traditionalistische praktijk. Erfgoedspecialisten hoeven geen traditionalisten te zijn, monumentenzorgers of museumdirecteurs geen conservatieven. Historiserende praktijken gaan zowel onder een links als onder een rechts beleid in stijgende lijn.
Soms hoor je zeggen dat de opvallende aandacht voor het verleden vast heel kenmerkend is voor onze beschaving, maar dat die aandacht zich tot de essentie van die beschaving zuiver toevallig verhoudt. Dat het wel eens een mode kon zijn en voorbijgaand, een zuiver begeleidend fenomeen van onze welstand. En het klopt waarschijnlijk dat de welvaart een noodzakelijke voorwaarde is om dit te doen, maar een voldoende voorwaarde is het niet. Men moet een betere verklaring vinden voor het feit dat we zoveel willen investeren in het present houden van het verleden, in plaats van die middelen bijvoorbeeld te reserveren voor doelen die exclusief met de toekomst te maken hebben.
Hoe is het zover kunnen komen?
We zagen dat de geschiedenis van de moderne zelfhistorisering van onze maatschappij begon met het verdwijnen van de geldigheid van het klassieke Historia magistra vitae. Verleden, heden en toekomst vallen uit elkaar en vanaf dat moment krimpt het heden. Dit wil zeggen dat de dynamiek in onze beschaving ervoor zorgt dat, afhankelijk van het groeiend aantal innovaties per tijdseenheid, de tijd zal verkorten waarmee we op een voorbij heden zullen terugblikken als op een verouderd verleden én de tijd zal verminderen waarmee we in de toekomst kunnen kijken, een toekomst waarin de verhoudingen die het leven structureren dezelfde zijn. Ons eigen verleden wordt dus steeds sneller een vreemd verleden en de toekomst steeds sneller een onbekende toekomst. Waaruit blijkt dit? Bijvoorbeeld uit de snelheid waarmee de wetenschappelijke kennis zich uitbreidt en verandert, en dus uit het feit dat de tijd waarop ze veroudert steeds korter wordt. Bijvoorbeeld uit technische innovaties die elkaar steeds sneller opvolgen, wat ook steeds verschillende en sneller veranderende productiemethoden en arbeidsverhoudingen impliceert. Bijvoorbeeld uit het exponentiele verloop in onze culturele informatiegroei. Tachtig tot negentig procent van alle wetenschappers die ooit geleefd hebben, leven nu. Het volume aan wetenschappelijke publicaties verdubbelt elke tien jaar. Naast het banale inzicht dat dit niet eeuwig op die manier kan doorgaan dwingt de wetenschapsgroei tot steeds krachtiger systemen van gegevensverwerking. En complementair aan die informatie-explosie groeit ook de nood aan compenserende technieken die de complexiteit van informatiewildgroei reduceren. Een gesprek met een collega waarvan je weet dat hij op de hoogte is van het specialisme waar je informatie over zoekt, levert dan vijf klassieke titels op die je moét gelezen hebben.
Het heden krimpt dus, en dit moet belastend werken want we kunnen ons steeds minder makkelijk in dat heden oriënteren en het is nu onze bloeiende historische cultuur die zorgt voor ervaringen die ons bewustzijn opnieuw stabiliseren en oriëntering mogelijk maken. Onze historische cultuur is dus een specifiek moderne cultuur, en de nood eraan neemt toe met de dynamiek van de moderne wereld. Het blijft immers noodzakelijk – bij de geschetste inkrimping van het heden – verleden, heden en toekomst toch met elkaar in verbinding te houden.
De avant-garde en haar canon
Nog een mooi voorbeeld om het bovenstaande te illustreren is de zogenaamde avant‑gardeparadox. Een typisch kenmerk van de historische avant‑garde in de kunsten is dat zij, in een lofzang op de moderniteit, het verleden en ook iedere musealisering van zich af wilde schudden. Maar net daardoor versnelt het verouderingsproces van kunststijlen. Met de versnelling van de vernieuwing krimpt de tijd van het actueel geldende en wordt het verouderde steeds recenter, jonger. Wie vandaag al van morgen wil zijn, is overmorgen van gisteren. Gevolg is dat de avant-garde van vandaag steeds sneller een instantie zal worden die de herinnering cultiveert aan de avant-garde die ze gisteren was. En omdat de avant-garde per definitie de canon ontkracht, doet ze dat ook met de canon die betrekking heeft op haarzelf. Dit heeft een pluralisering tot gevolg die maakt dat het onmogelijk is de spits van een evolutionair proces te identificeren. Ieder wordt koploper van zijn eigen stroming, en niet zelden is men de enige vertegenwoordiger van zijn eigen stijl. Daardoor worden de mechanismen die iemand beroemd maken bepaald door de toevalligheden van de markt. En dit regime van het efemere vraagt om compensatie, en vandaar het toenemend belang van het klassieke of van datgene waarvan men denkt dat het het verouderingsproces kan doorstaan. Een canon dus, eventueel een canon van de avant-garde.
Volstaat geschiedschrijving als compensatie?
Vraag is natuurlijk of onze historische cultuur, net door de versnelling in de dynamiek van de moderniteit, op den duur nog in staat zal zijn haar compenserende functie te vervullen. Het gevaar van een crisis van de compenserende kracht van ons historisch bewustzijn – aan gene zijde van de veranderingen die men belastend kan vinden – is inderdaad niet uitgesloten. Het historisch bewustzijn werpt ankers uit die ons referentiepunten voor het heden moeten bieden. Het garandeert daarmee de stabiliteit van ons zelfgevoel, maar het optimum waarin dit gerealiseerd kon worden ligt misschien al achter ons. De verstaanbaarheid van de werkelijkheid neemt niet toe, maar wel de desoriëntering en de deficiëntie-ervaringen die daarvan een gevolg zijn. Dit is een vermoeden waar ook Albert Camus in 1957 al op alludeerde, in zijn Nobelprijs-toespraak: Chaque génération, sans doute, se croit vouée à refaire le monde. La mienne sait pourtant qu’elle ne le refera pas. Mais sa tâche est peut-être plus grande. Elle consiste à empêcher que le monde se défasse. ‘Wellicht gelooft elke generatie dat ze voorbestemd is om de wereld te verbeteren. De mijne weet evenwel dat ze dat niet voor elkaar zal brengen. Misschien is haar taak nog wel groter. Ze bestaat erin te vermijden dat de wereld op drift raakt.’
We maken steeds meer snelheid
Door de dynamiek van sociale verandering neemt de snelheid toe waarmee tradities uit de tijd geraken en definitief als verleden moeten worden beschouwd. Maar vorming en opvoeding, leren – en niet enkel voor nieuwkomers – zijn enkel mogelijk door aan te knopen bij elementen uit een traditie waarvan de geldigheid zich heeft kunnen doorzetten. De zuivere antithese van traditie en vooruitgang is dan ook een fictie, een retorische hyperbool, een misverstand dat zich enkel laat verklaren vanuit een oriëntatie op een op haar beurt zelf verouderde ideologische traditie.
Tradities zijn namelijk ook de instanties waarop we ons moeten kunnen beroepen ter legitimering van onze oriënteringen. Tradities zijn niet geldig vanwege hun absolute juistheid, maar omdat we niet zonder kunnen. Dit wil zeggen dat ze eigenlijk kunnen gelden tot het bewijs van het tegendeel gegeven is. Zo’n handelingstheorie heeft Descartes al beschreven in zijn morale par provision** en ze zou kunnen leiden naar een pleidooi voor een verlangzaming van de vernieuwingen waar dat mogelijk is, en voor het verleggen van de bewijslast: niet degenen die iets willen behouden moeten bewijzen waarom het goed is, zij die iets willen veranderen moeten bewijzen waarom dat beter is.
Ook het vergeten zal toenemen
Om te besluiten: het klopt niet dat ons historisch bewustzijn een medium voor de instandhouding van tradities is. Het beschermt geen onveranderd geldende overleveringen. Integendeel, het vormt zich pas door de ervaring van hun verouderen. Het historisch bewustzijn voorziet ons wel van klassieke referenties die helpen ons in het heden en in een versnelde evolutie te oriënteren. Ons historisch bewustzijn sensibiliseert ons bovendien voor het verschil tussen de synchroon-functioneel verstaanbare elementen uit onze cultuur, en andere die zich enkel historisch laten verklaren. Tot slot is het duidelijk dat, nog sneller dan de mate waarin we ons verleden present kunnen houden, ook het vergeten zal toenemen. Alleen al om technische redenen neemt het aantal dingen die niet reconstrueerbaar zijn toe. Samen met de hoeveelheid van wat verandert, samen met wat we kunnen weten en praktisch kunnen doen, groeit onvermijdelijk ook de selectiviteit van onze waarneming. En ook dit hoort integraal bij de cultuur van contingentie-ervaring die het historisch bewustzijn expliciet maakt.
–––––––––––
* Epitoma rei militaris (¿395?); beter bekend als De re militari: over militaire aangelegenheden.
** In zijn Discours de la Méthode beschrijft hij een voorlopige moraal, in afwachting van een betere. Men moet immers handelen en wetenschappelijke twijfel heeft enkel in de theorievorming zijn plaats.
Geraard Goossens is master filosofie en archivaris bij de VRT
Karianne Boer: ‘De lockdowns hebben bijgedragen aan bijna 200 maal meer kindermisbruikmateriaal.’
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.