JavaScript is required for this website to work.
post

Voor Eddy du Perron was vriendschap een serieuze zaak

Manu Van der Aa24/7/2020Leestijd 4 minuten
Een brief van E. du Perron aan zijn vriend Paul van Ostaijen

Een brief van E. du Perron aan zijn vriend Paul van Ostaijen

foto © Privécollectie

E. du Perronkenner Manu van der Aa reageert op Guido Lauwaerts artikel ‘Edgar du Perron versus Paul van Ostaijen’ en zet de puntjes op de i’s.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

In zijn bijdrage over Paul van Ostaijen en ‘Edgar’ du Perron – wat niemand die met zijn leven en werk vertrouwd is zegt of schrijft: het is ‘Eddy’ of ‘E.’ du Perron – gaat collega Guido Lauwaert meer dan eens nogal kort door de bocht. Hoewel hij het heeft over een ‘literaire broederschap’ tussen beide schrijvers, probeert hij in het vervolg van zijn betoog aan te tonen dat ze geen ‘goeie vrienden’ waren – dat Du Perron jaloers was op Van Ostaijen, op hem neerkeek en zijn vriendschap had gekocht. Niets is minder waar. Voor Du Perron was vriendschap een serieuze zaak. Ik verwijs hiervoor naar het artikel ‘Vriend of vent. E. du Perron en de vriendschap’ van Mathijs Sanders (in: Zacht Lawijd, juni 2018).

Sterke karakters

In april 1929, enkele maanden na Van Ostaijens dood, klaagde Du Perron in Vandaag. Halfmaandelijksche Vlaamsche kroniek aan dat ineens iedereen de auteur die in een Waals sanatorium in alle eenzaamheid was gestorven, ‘intiem schijnt te hebben gekend, of, voor het minst ontdekt’. En nog: ‘hoezeer het mij tenslotte goed doet nu zo algemeen te lezen dat men het talent van mijn overleden vriend erkent, ik kan niet nalaten te glimlachen om de wijze waarop die erkenning wordt uitgedrukt’.

Du Perron zelf beschouwde Van Ostaijen dus wel degelijk als zijn vriend, hoewel ook eerder al Hedwig Speliers en zelfs zijn biograaf, Kees Snoek, de oprechtheid van deze vriendschap in vraag gesteld hebben. Natuurlijk was er wel eens ruzie tussen de heren, het waren sterke karakters, maar dat was juist wat ze in elkaar apprecieerden. Daarnaast kon Du Perron ook Van Ostaijens ‘groot gevoel voor humor’ erg smaken.

Jaloersheid?

Lauwaert beweert dat een ‘niet te weerleggen’ jaloersheid aan ‘de basis lag van de gespannen relatie tussen beide letterkundigen’, maar draagt daarvoor geen enkel bewijs aan. Du Perron had geen enkele reden om op Van Ostaijens positie van ‘centrale figuur van het Antwerpse literaire wereldje’ jaloers te zijn. Ten eerste was Van Ostaijen niet die centrale figuur, dat was hij alleen in de toen nog marginale avant-gardekringen. Ten tweede kende Du Perron, die nog vrijwel niets gepubliceerd had, zijn plaats heel goed. Du Perron heeft overigens nooit de ambitie gehad om de centrale figuur van wat dan ook te worden.

En als Du Perron zo jaloers was, dan uitte zich dat wel op een erg rare manier: door Van Ostaijen te helpen met het uitgeven van zijn werk, tijdschriften met hem te beginnen, kortom: hem bekend te maken. Zo verscheen in het eerste nummer van het door Du Perron en Jozef Peeters opgerichte, maar volledig door de eerste gefinancierde tijdschrift De Driehoek, drie gedichten van Van Ostaijen waaronder het iconische ‘Marc groet ’s morgens de dingen’. Het was trouwens alleen aan Peeters te wijten dat Van Ostaijen geen redactielid werd van De Driehoek, zoals Du Perron had gewenst. De uitgeverij die aan De Driehoek verbonden was, gaf twee grotesken van Van Ostaijen uit: De Trust der Vaderlandsliefde (1925) en Het Bordeel van Ika Loch (1926).

Miavoye

Toen Van Ostaijen, die steeds zieker werd, in het sanatorium in Miavoye werd opgenomen, was Du Perron de eerste van de vrienden die hem ging opzoeken; alleen Gaston Burssens en Jan Melis zouden zijn voorbeeld volgen. Noch zijn oude vrienden de gebroeders Floris en Oscar Jespers, noch zijn vader, noch zijn broer Stan zouden de doodzieke dichter bezoeken. Du Perron schreef Van Ostaijen bovendien gedurende zijn maandenlange verblijf in het sanatorium enkele brieven per week, stuurde hem stapels boeken en richtte met hem nog een tijdschrift op, Avontuur.

Als er iemand zich een ware vriend heeft getoond tijdens Van Ostaijens laatste levensmaanden, dan was het Du Perron wel. Het derde en laatste nummer van Avontuur was voor twee derde gevuld met ‘Nagelaten werk’ van Paul van Ostaijen, waaronder ‘Huldegedicht aan Singer’. In het eerste nummer stonden ‘Boeren-Charleston’ en het aan Du Perron opgedragen ‘Alpejagerslied’.

Gebruiksaanwijzing der lyriek

Waar Lauwaert het vandaan haalt dat Du Perron dat gedicht heeft moeten ‘versieren’ of dat hij erom zeurde, weet ik niet. In de correspondentie is er slechts één passage te vinden waarin Du Perron de wens uitspreekt dat Van Ostaijen nog meer gedichten als het prachtige ‘Melopee’, (opgedragen aan Burssens) zal schrijven en hoopt er eentje van cadeau te krijgen. Twee weken later al stuurde Van Ostaijen Du Perron het gedicht ‘Alpejagerslied’, dat algemeen beschouwd wordt als een van zijn beste. Zo gaat dat onder vrienden: ze geven elkaar mooie cadeaus.

En ook na Van Ostaijens dood zette Du Perron zich samen met Burssens in voor de uitgave van Van Ostaijens werk. In 1931 ijverde hij er nog voor de tot dan toe niet gepubliceerde groteske De bende van de stronk in het maandblad Forum op te nemen.

Van zijn kant schreef van Ostaijen in 1926 een stuk getiteld ‘Burssens, Du Perron en ik’ over ‘de on-serieuze escouade van de vlaamse letterkunde’ die hij met zijn twee vrienden vormde: ‘laat ons elkaar loven, want het is nutteloos op andere lof te wachten’. De lezing die Van Ostaijen op 29 januari 1926 in Antwerpen gaf, kreeg later de titel ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’, een verwijzing naar enkele ironische verzen uit Du Perrons gedicht ‘Windstilte’:

Ik moest het minder vaak vergeten,
eens komt Ostaijen dit te weten,
mijn verzenmaken maakt hem ziek,
zend mij lankmoedig een komplete
gebruiksaanwijzing der lyriek.

Alpejagerslied

Lauwaerts ‘verklaring’ van ‘Alpejagerslied’ is helemaal van de pot gerukt. Dat Du Perron op Van Ostaijen neergekeken zou hebben, blijkt nergens uit, ook niet uit de studie van Gerrit Borgers waarnaar hij verwijst. Als Du Perron echt neerkeek op Van Ostaijen dan zou hij hem dat wel heel duidelijk gemaakt hebben. Hij was niet voor niks de scherpste pen van zijn generatie – zoals onder anderen de Nederlandse criticus Dirk Coster ondervonden heeft. Als reactie op Costers uitdagende artikel ‘Vijand gevraagd’ maakte Du Perron met een vlijmscherpe polemiek een einde aan diens carrière. En opnieuw: wie promoot het werk van iemand op wie hij neerkijkt, op wie hij jaloers is en die hij niets wil gunnen?

Du Perron wilde altijd een ‘honnête homme’ zijn en verwachtte dat van zijn vrienden ook. Geveinsde of ‘gekochte’ vriendschappen pasten niet in dat beeld. Als het echt niet meer ging, zegde hij de vriendschap formeel op, zoals met de dichter J.J. Slauerhoff – al deed dat niets af aan de waardering voor diens werk. In een brief aan Hendrik Marsman deed Du Perron ooit de beruchte uitspraak: ‘ik geef u Van Ostaijen cadeau voor Slauerhoff’. Hij doelde natuuurlijk op het werk van de schrijvers. Maar als het om vriendschap ging, ben ik ervan overtuigd dat Du Perron de achterbakse, karakterloze mens Slauerhoff cadeau zou hebben gedaan voor ‘de man die essentieel verschilt van het vulgus’, de karaktervolle Paul van Ostaijen.

Manu van der Aa (1964) is literatuurhistoricus en stichtend redacteur van het literair-historisch tijdschrift Zacht Lawijd. Hij publiceerde o.m. over E. du Perron, Michel Seuphor, Gerard Walschap, Alice Nahon, Paul-Gustave van Hecke en Paul Méral.

Commentaren en reacties