JavaScript is required for this website to work.
Europa

Augurken in honing

Dagboekaantekeningen (25)

Benno Barnard21/7/2020Leestijd 8 minuten
Odessa, stad van Isaak Babel, van Paustofski., en even van Poesjkin ook

Odessa, stad van Isaak Babel, van Paustofski., en even van Poesjkin ook

foto © creative commons

Zo’n dichter als Kavafis… kan dat nog wel in deze verlichte tijd? Of wat die Isaac Babel daar vertelt, moet dat echt, jongens en meisjes?

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Dinsdag 7 juli

Poetin is met de steun van het gepeupel op de tsarentroon gekropen, klein, gespierd, almachtig. Het beeld voert me terug naar Riga. Die stad bezocht ik op een of andere literaire missie in het voorjaar van 1991, kort nadat paramilitaire Sovjeteenheden zeven doden hadden gemaakt en kort voor de onafhankelijkheid van Letland – ik was toen nog een literaire handelsreiziger. Van de stad herinner ik me weinig, misschien alleen een park waar de onverschillige regen zijn valse tranen liet biggelen over het plastic waarin portretten van de dode helden waren uitgestald. Des te beter herinner ik me momenten met mijn tolk…
Ze heette Blima, was Joods en studeerde geneeskunde. In haar krullen wedijverde het vlekkerige koper van een oude samovar met het bruin van een opgeblonken kastanje: vonken schoten er soms doorheen alsof het elektrisch geladen was; in haar peinzende oosterse ogen boog het voorgeslacht zich over de overgeleverde geschriften, in de hoop dat die hun dwaaltocht door de menselijke geschiedenis verduidelijkten. Ze was niet knap maar intrigerend, niet sensueel maar prikkelend, en die prikkeling – ook weer elektrisch – kwam voort uit haar scherpzinnigheid. Haar lichaam leek op haar geest aangesloten als een lamp op het lichtnet.

Vervolg

Ze nodigde me in de kleine betonnen flat van haar ouders uit – ik werd er als een vorst ontvangen. De tafel was gedekt met een prerevolutionair kleed, geborduurd door een betovergrootmoeder in een Wit-Russische sjtetl, een kostbaarheid die het bestaan verhief boven het zuigen van de modder, het gakken van de ganzen en het bittere liedje van de zweep die de landeigenaar over weerspannige ruggen legde; de schrale mama knikte me bemoedigend toe, wees op schaaltjes en kommetjes – en zo at ik roggebrood met paprika en doopte augurken in honing, terwijl de toegewijde papa de wodkaglaasjes bijvulde en Blima het ineenzijgen van de communistische staat in haar mengsel van Engels en Duits voor me toelichtte: ‘Russen,’ zei ze, ‘wachten hun hele leven op een wonder…’
Die avond bleef ze illegaal in mijn hotelkamer. En die hele week was ik als een schooljongen zo verliefd op haar. In mijn hersenen, die zich met de hare hadden verenigd, smolt iedere zekering. Door het open raam goot de maan haar universele romantiek over het vlekkerige tapijt uit. Het is dertig jaar geleden.
Blima Rabinowitz.

Donderdag

Op de bank in de serre gezeten, met uitzicht op de televisie, plagen we de honden door dierengeluiden na te bootsen, de uil, de hond, de haan, de kat… Onze innerlijke hond is het grootste raadsel: op trillende poten staan Roffel en Sammie bij het raam en blaffen tegen de tuin. De uil oogst vooral succes bij Sammie, die ons oehoe beantwoordt met een soort weemoedig piepen en vervolgens bij Joy en mij op schoot klimt en ons beurtelings op de wang kust. Maar zij is ook de enige die met behulp van uiteenlopende geluiden haar gevoelens uitdrukt, een druk kwebbelende sofist is ze – terwijl Roffel zich in een voornaam stoïcijns zwijgen hult (straks zal u duidelijk worden waar die antieke filosofen opeens vandaan komen.)

Vrijdag 10 juli 2020

Op de stoep staat mijn eerste betalende paar sinds het virus: Mónica Flórez komt uit Columbia en doceert Spaans, Pat Matemadombo komt uit Zimbabwe en doet postdoctoraal onderzoek als moleculair bioloog.
Ik serveer thee in de schaduw van de moerbeiboom. We kletsen. We lachen. Muntjes van licht dansen op beide mooie hoofden. Een uur verstrijkt in zoete eensgezindheid. We behoren tot verschillende generaties, taalgroepen, culturen, rassen, maar ons overkoepelt een blauwe Engelse hemel. Wijn volgt de thee op. Pat leest liever Joseph Conrad dan dat hij al te veel tijd besteedt aan zijn onderzoek. Mónica is met Joy verderop gaan zitten en fluistert in het Spaans over haar seksleven. Ze hebben hun slaapkamer nog niet eens gezien en we zijn al vrienden.
Een moerbei valt op het gras, naast een vergeten hondendrol. Ik heb Conrad nooit gelezen, maar Pat richt een standbeeld voor hem op. De tijd maakt zich los uit de draaiingen van oudere geschiedenissen en ontspant zich.

Zaterdag 11 juli 2020

Het is Anna’s denkbeeldige tweeëntwintigste verjaardag: er brandt een theelichtje, onrustig als een mensenziel, voor haar portret, dat ik op de keukentafel heb gezet.
Haar glimlach dient als contrast met de wreedheid van Polen en kozakken in Rode ruiterij van Isaac Babel, wiens proza flitst als een sabel badend in de rosse gloed van een brandend dorp, en die sabel haast zich onstuitbaar naar mensenvlees, en dat mensenvlees is de lezer… In Nowgorod, precies honderd jaar geleden, wordt de revolutionaire strijder Babel bij Joden ingekwartierd. De vloer ligt vol uitwerpselen en scherven van kapotgegooid heilig vaatwerk. Hij strekt zich in het duister op een matras uit; naast hem ligt een ouwe stinkende Jood te slapen. Midden in de nacht wekt de zwangere vrouw des huizes hem, de pan schreeuwt in zijn slaap en stoot aldoor tegen haar vader aan. Ze trekt de deken weg en nu ziet Isaac bij het licht van de maan het aartsvadertje: zijn keel is hem uitgerukt, zijn gezicht is gespleten, een loodkleurige klonter bloed ligt in zijn baard. Hij kijkt vol afschuw naar het lijk van het patriarchaat en de dochter zegt: ‘De Polen, pan, hebben zijn keel doorgesneden, en hij smeekte ze nog om het buiten te doen, zodat zijn dochter niet hoefde te zien hoe hij stierf. Maar zo zijn de Polen niet…’
Nee, dat rotvolk slaat Joden dood als vliegen.

Zondag

Onze wekelijkse protestbijeenkomst tegen de dood mag hervat worden: in Brede heeft de eerste kerkdienst sinds het virus plaats. Er mag niet gezongen worden, wat het spektakel reduceert tot gemompelde teksten en een intellectueel ondermaatse preek; maar wij in Brede hebben Gary, wiens troostende tenor vanuit de Mariakapel de liederen namens ons zingt en wij schapen blaten zacht mee… Door de refractie van het glas-in-loodraam boven het hoofd van de cantor zijn de zonnestralen purper: de victoriaanse Madonna giet een purperen licht over de pilaar schuin voor ons uit, een kromming die het Christusraadsel in geometrische vorm verbeeldt.
Ik stoot de onderuitgezakte dooie Jood naast me aan, die geeuwt, zich uitrekt en vraagt welk jaar het is.

Maandag

Je kunt de Kerk bestrijden met als argument de stank van verbrand mensenvlees, maar dan kun je ook de Verlichting bestrijden met die slagerij op de Place de la Révolution.
Zelf bestrijd ik vandaag de bromvlieg. Dit geniale iriserende vliegtuigje drijft me half tot waanzin terwijl ik zit te lezen – ik heb er al drie of vier doodgeslagen met de vliegenmepper, met een geestdrift alsof het Polen waren.

‘s Middags

Christopher is weer thuis na een maand Colorado. Hij moet twee weken in quarantaine, maar dat mag op zijn ouderlijk adres. Ouders en kind denken hun omhelzing, wat tegen de natuurlijke richting van het gevoel in draait, zoals de wijzers op de klok van het Joodse raadhuis in Praag.

Dinsdag (ik ontwaak)

Op een prikbord in het Europees Parlement hing een lijst met schrijversnamen en de titels van hun belangrijkste werken. Ook ik bevond me tussen de gehangenen, maar mijn naam was verhaspeld tot Bargar of Blinard of een andere dwaasheid… wist ik maar welke! Want die naam bevatte volgens mij een boodschap, was een code, anagram, puzzel… of was het niet meer dan moerasgas, opgestegen uit dat onwelriekende onderbewustzijn van mij?

Klaarwakker

Op de plank met pas gelezen boeken heb ik hem tussen Camus en Hopkins neergezet: een kale smous met een bolle kop, een brilletje en dikke lippen, geflankeerd door een verfijnde Franse absurdist en een fanatieke Engelse jezuïet… de schrijver van Rode ruiterij en Verhalen uit Odessa. Ook zijn scalp hangt nu aan mijn gordel.
Geboren in 1894 in Ades als zoon van een koopman, die hem drilde in de voorouderlijke religie (alleen op school kon hij uitrusten). Zo broeide de rebellie in hem: hij keerde de waarden van de vader om en werd een revolutionair die droomde dat Joden geen uitzondering meer waren, geen in de talmoed beslagen ongedierte. Op veldtocht met de kozakken in het rode leger van Trotski, komt hij in armoedige sjtetls en beschimpt in zijn verslagen schurftige, achterbakse Joden in zwarte kaftans, met beschimmelde voeten, wanhopig geletterd… vanuit de modieuze stellingen van onze eigen oorlog bekeken is hij een racist met een brilletje. De bolsjewieken hebben deze vijand van het volk, die zo dikbuikig was als een kerkklok, terecht een kopje kleiner gemaakt!
Hij verdween in 1939 in een gevangenis van het regime. Zijn kop moest rollen als de oranje avondzon langs de hemel bij Nowograd. In de vroege jaren negentig werd bekend dat hij in 1940 was gefusilleerd.

Later

Ades is de Jiddische naam voor Odessa. Je spelt het zo: עדעס, s-e-d-a. Leven als God in Frankrijk doe je ‘vi got in Ades’ (dit weet ik van Christophers peetvader, die Jiddisch heeft gestudeerd).

Woensdag

Er is een open brief verschenen – getekend door Salman Rushdie, Margaret Atwood, J.K. Rowling en nog een stuk of honderd vooraanstaande Engelstalige schrijvers en intellectuelen – die oproept tot tolerantie in het debat. Snakken we niet naar tolerantie, als het hert uit de psalm naar water? De waarheid is dat een nieuwe Babel het niet te lang zou uitzingen op twitter. Te dwars. Te intelligent. Te eerlijk. Te spotziek. Te Joods. Te anti-Joods.
In het krantje schrijft Othman El Hammouchi dat de brief maar weer eens bewijst hoe wij ons hebben laten misleiden door het liberalisme van John Stuart Mill. Over alles mogen discussiëren is onfatsoenlijk en leidt ertoe dat we straks nog in de salon hoffelijk over racisme staan te bakkeleien… O, wat klinkt het redelijk! Maar het vloeit niet toevallig uit de pen van dezelfde man die zijn tegenstanders op sociale media fysiek bedreigt. Proeft u de suiker? Othman biedt ons de onverdraagzaamheid van de islam als Turks fruit aan.
Hij vergelijkt het Iraanse gebod de haren te bedekken met het Vlaamse verbod op hoofddoekjes in bepaalde omstandigheden. Wat een schurken de Vlamingen wel niet zijn, bewijst hij met behulp van de Perzische clerus. Over haren valt niet te debatteren. Zo komt uit de welgemanierde mouw van zijn seculiere pak dezelfde ouwe gedresseerde aap van altijd te voorschijn. Met fascisme bedoelt Othman, uitblinker in aangeleerde retorische kunstjes, de zogenaamde islamofobie, de als psychiatrische afwijking voorgestelde vrees voor de islam. Intussen zijn er hele volkeren met een historische vrees voor de islam.

Donderdagnacht

Na Babel ben ik aan de gedichten van Kavafis begonnen – en nu word ik uit mijn lectuur gewekt door een verblindende maan, pal boven het glazen dak van de serre. De melk van het tuinpad stroomt tussen de beide helften van het grasveld naar de moerbeiboom bij de haag; zilver druipt de melk van de wilgenblaadjes; de uil in de moerbeiboom geeuwt en roept zijn mythische jambe. Maar Sammie ligt te slapen met al haar poten in de lucht gestrekt en merkt niets.
In de badkamer trekt Joy de WC door en een waterval haast zich door de buizen… en pas nu realiseer ik me dat er geen tiet van een maan boven de tuin metaforisch hangt te wezen: de maan is in haar laatste kwartier en alle melk droogt op zodra Joy het licht in de badkamer dooft.
Poëzie! Genre voor dwepers en leeghoofden…

Vrijdag 8 februari 1985

De pagina uit NRC-Handelsblad is bruin alsof iemand een samovar erover heeft omgestoten, en aan de vouwen is het papier bros – o antiek! Maar dat woord gebruik ik minder om materiële dan culturele redenen: alles ademt vroeger, ook al is dat vroeger niet meer dan vijfendertig jaar geleden. Niet alleen de Muur staat nog overeind, ook de beschaving van mijn kindertijd is nog oningestort. De krant – nog helemaal de krant van mijn ouders – plaatst een compleet essay van Rudy Kousbroek over K.P. Kavafis, met aan het slot een boekenlijst. De foto’s zijn zwart-wit. Het is het tweede uit een reeks van drie essays, die ongetwijfeld alle drie een volledige pagina kwaliteitskrant in beslag nemen. Kousbroek buigt zich over ‘de meest onversierde poëzie ter wereld’ (zo luidt de titel) zonder zich ook maar enigszins in te houden in het besef dat sommige lezers misschien niet van de dichtkunst zijn gediend, geen gymnasium hebben gevolgd, geen Frans kennen (hij citeert Yourcenar zonder haar te vertalen) of niets voor zich zien bij het begrip ‘Helleense wereld’… Kortom, hij is net zo’n aanstellerige klootzak als ik. En de krant betaalt hem daar royaal voor. En mensen hebben mede om die reden een abonnement. En die mensen vinden Kousbroek aanstellerig noch klootzakkerig. Die mensen zijn dankbaar dat ze kennis aan hun kennis kunnen toevoegen.
Wat allemaal niets verandert aan het feit dat ik de tempel van de literatuur, met haar eerbiedig fluisterende priesters, luidruchtig betreed met de bedoeling keet te schoppen: eens zien of die Kavafis werkelijk zo briljant is als Kousbroek mij wil doen geloven. Die homo deed niets voor de emancipatie van homo’s, niks activisme, hij schreef alleen maar gedichtjes…

Maandag 20 juli

Konstantinos Petrou Kavafis (1863-1933). Woonde zijn hele leven in Alexandrië, dat Ottomaans was tot het interbellum, maar waar honderdduizenden Grieken woonden. Ambtenaar. Publiceerde af en toe een gedicht in een tijdschrift en stuurde de rest als feuilles volantes aan een selecte groep vrienden toe.
De voorbije dagen heb ik de integrale Καβάφης gelezen (in de vertaling van Hans Warren en Mario Molegraaf – Kousbroek schreef naar aanleiding van het verschijnen van die vertaling). Zijn homo-erotische gedichten wekken vooral mijn medelijden: het moet verschrikkelijk zijn als de strafwet en de heersende moraal je dwingen je seksuele geaardheid geheim te houden. Ook zijn historische gedichten suggereren soms (vaak) homoseksualiteit, met efeben als acteurs tussen de zetstukken van een bordkartonnen Helleens decor (vooral die suggestie is het onderwerp van Kousbroek).
Kavafis’ bekendste gedicht is ‘In afwachting van de barbaren’ (geschreven in 1898): een imaginaire stad in de oudheid wacht als verlamd op de aangekondigde komst van een of andere niet-Griekse, nietsontziende horde. De ondergangsstemming is erg herkenbaar voor een Europeaan. Maar de barbaren komen niet. Ook dat is herkenbaar. En zo eindigt het gedicht:

Wat moet er nu van ons worden, zonder barbaren.
Die mensen waren tenminste een oplossing.

Aldus omhelsden wij Europeanen het fascisme en bolsjewisme – u herkent het.
Het is een gedicht naar mijn hart, ondanks de kale vorm. Veel gedichten van Kavafis zijn schematisch, meer in opgeknipt proza neergelegde ideeën, waarvan de roem in niet geringe mate is bevorderd door homoseksuele dichters als Auden. Maar uit de beste historische gedichten spreekt een krachtig anachronistisch besef van de waarde van de eigen cultuur en haar taal – de etymologie van het woord ‘barbaren’ is geen toeval.
Nu iets vreemds. ‘In 200 v. Chr.’ is een gedicht uit 1916, dus geschreven tijdens de godenschemering van het oude Europa. Aan het woord zijn de door Alexander de Grote veroverde volkeren, voormalige brabbelaars, die zich met de ‘Helleense kosmos’ (zo staat het letterlijk in het origineel: ‘hellenikos kosmos’) volledig hebben vereenzelvigd. Uit Alexanders veldtocht ‘kwamen zij voort’ en ze spreken met een Griekse tong:

Met onze uitgestrekte rijken, met onze
uiteenlopende maatregelen voor doordachte assimilatie.
En de Algemene Griekse Taal
brachten we tot in Baktrië, tot de Indiërs.

Het roept veel vragen op.
Is deze Kavafis nu een visionair of een schaamteloze imperialist? Wat betekent het antwoord voor ons tijdsgewricht? Betekent dekoloniseren dat de barbaren in het Grieks verklaren dat ze weer barbaren willen worden? Is het aanbevelenswaardig dat alle culturen beleefd bij elkaar inbreken en het schone en goede van elkaar stelen?

 

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

In Zwitserland kletsen we in lucide dronkenschap over de uitgestorven mens, naar wiens beeld en gelijkenis AI geschapen is. En we bestellen nog een fles.

Commentaren en reacties