En jij was het kind
Dagboekaantekeningen (99)
Een akker in Watou.
foto © Watou - Facebook
Van Engeland naar Vlaanderen en Brussel, en terug: waar zich Oekraïens-Russische vooruitzichten aandienen en de Vlaamse boerenromantiek ontmand wordt.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementZaterdag 20 april
Aan boord van de ferry, onderweg naar Watou, waar Jelle Van Riet een gesprek met mij wenst te voeren voor een podcast. Over mijn dichtkunst, over de bijbehorende mens.
Die Jelle.
Wanneer ik op reis ben, lees ik koppig boeken die zich op een andere plaats en in een andere tijd afspelen, wat een methode is om via spiegelingen en contrasten dieper in de aardrijkskunde en geschiedenis om mij heen door te dringen, dieper in de menselijke geest ook. Vandaag ben ik verdiept in Emmanuel Bove, De liefde van Pierre Neuhart (uit 1928). In een Parijs vol sentimentele en getraumatiseerde veteranen wordt een van hen verliefd op een piepjong meisje, dat hem leegschudt als een spaarvarken, tot hij eenzaam achterblijft in de marge van de burgermaatschappij.
Het karige proza laat me onbewogen, maar het is interessant te weten dat je een eeuw geleden zonder bemoeienissen van het gerecht met een minderjarige kon samenwonen, en dat je, eenmaal aan lager wal geraakt, nog altijd een karig maal in een eethuis kon verorberen en een kamertje in een armoedig hotel in Montmartre met je obsessies vullen.
Ik zit toevallig naast de speelhoek. Drie Nederlandse kinderen zijn vadertje en moedertje aan het spelen: dit archetypische, op instinct en nabootsing gebaseerde spel is onverwoestbaar. ‘Ik was de mama,’ zegt de archetypische mama van vier, ‘en jij was de papa.’
De archetypische papa draagt bouwmaterialen voor hun huis aan, kubussen in elementaire kleuren.
‘En jij was het kind,’ zegt de mama tegen haar jongere zusje. En toen hadden we een gezin.’
‘Ja, maar als ik erin ga zitten, weten mama en papa niet waar ik ben.’
‘Wij waren de mama en de papa, verdikkie!’
Nu verschijnt er een vierde kind: ‘Ik hoef lekker niet door jullie deu-heur om op bezoek te komen… Hupsakee!’ Hij springt op een losse kubus.
‘Kinderen, gaat het daar een beetje goe-hoed…’ zegt het vierjarige matriarchaat met een geaffecteerd stemmetje.
Verdikkie. Hupsakee. Kinderen gebruiken die woorden dus nog, en ik voel een merkwaardige opluchting, alsof het voortbestaan van mijn kindertijd, die zoemende spoel met flakkerende beelden in verbleekte kleuren, alsof iets existentieels afhankelijk is van een handvol kleuters die keurige drielettergrepige uitdrukkingen bezigen, die mijn moeder in de jaren twintig ook gebruikte… ‘Hè verdikkie!’ Grover werd haar taalgebruik nooit.
Ik lees Bove uit. Na vijf jaar botst een verloederde Pierre stomtoevallig op het meisje, nu een jonge vrouw die geverfd konijnenbont draagt. ‘Het meisje dat ze geweest was verrees voor hem zodra hij zich liet gaan, levender dan deze schim.’
Maandag
Ik ben gastvrij onthaald in Het Huis van de Dichter, de voormalige woning van Gwij Mandelinck, de bedenker van de Poëziezomer. Jelle heeft een paar uur gesprek opgenomen; de nacht was een vreemd, hard bed en vroeg licht in de spleet tussen de gordijnen: buiten zilverig gras, lichtgroen gloeiende bomen, ergens in die velden de Franse grens.
Ik verander dus over enige tijd in een podcast, die ongetwijfeld voortreffelijk zal zijn, maar eerst wil Jelle mij nog confronteren met ‘iets aards’, om te zien hoe mijn gebruikelijke woordenstroom daarop reageert. We rijden naar een varkensboerderij.
Hebt u ooit een varkensboerderij bezocht? In de slachtmaand, rond mijn verjaardag – de ganzen gakken, de aarde vermengt zich met regenwater en de luiken schilderen zichzelf in de kleuren van het kasteel – wordt het varken op het modderige erf gekeeld en ondersteboven opgehangen, een roze Christus, waarvan de pope een poot krijgt, die zijn vrouw in de dikke groene brij van haar geniale erwtensoep verwerkt – althans in Rusland en Rozendaal.
Maar halverwege Watou en Poperinge sterft de boerenromantiek: naast een steriel, functioneel huis verrijst een reusachtige, functionele schuur, waar we een groene overall en laarzen aantrekken; die reusachtige, in afzonderlijke ruimten verdeelde schuur is gevuld met een schuurvormig blok stank, oorverdovende varkensgeluiden, glibberigheid, pijn, angst, wreedheid, vraatzucht en het dialect van de functionele boerin… Ontregeling van alle zintuigen. Ik, niet bijzonder teerhartig, op kraambezoek bij een zeug met twintig biggetjes, die de boerin een voor een in een handomdraai castreert, terwijl ze ook hun tanden voor de helft wegbrandt (‘Dan hoan ze nie biete’), waarna ze de krijsende Knorretjes in een bak smijt.
Zo onderdrukt de materie de geest.
‘Jelle, ik kan wel janken om die beesten.’ Ik vloek en zweer haar dat ik nooit meer spek eet.
Die Benno.
Onderweg naar Brussel
Een schrijver is volgens de gebroeders Goncourt iemand in wie zich de door de geest onderdrukte materie lijkt te wreken, waardoor hij al snel de meest grove taal uitslaat. Zo blijf ook ik, al vloekend over de vleesindustrie, in contact met de aarde, net als Antaeus; maar wee de schrijver die zich door een of andere heilsleer laat optillen…
Dinsdag
Herenigd met Poppy. Maar geluk is een beetje lullig om over te vertellen.
We eten met onze Russische vriendin Anastasiya en nog wat mensen, onder wie twee Oekraïense bezoekers, in een Spaans restaurant in Etterbeek. Yurii is de hoofdredacteur van het eerbiedwaardige Radoga, het oudste literaire tijdschrift in Kiev, dat zowel Oekraïense als Russische teksten plaatst – ‘maar niet over de oorlog alsjeblieft, smeken onze lezers’.
Anastasiya publiceert regelmatig vertalingen in Radoga, en er is nu ook een kleine bloemlezing uit de Nederlandse poëzie verschenen; voor de presentatie hebben Yurii en zijn rechterhand Galina de bus naar het Westen genomen. Daar hoort een verhaal van Dostojevski bij, een onaangename geschiedenis van die ouwe huilebalk. Het volgende gebeurde.
De bus reed Polen binnen, waar iedereen bij een benzinestation van het sanitair gebruik mocht maken, maar binnen een kwartier weer aan boord moest zijn. Het was koud. Galina koopt een broodje; voor de winkel botst ze op een verwilderde Yurii: de bus is zonder hen vertrokken. Wat doen mensen die na twee jaar oorlog op een kille lenteavond bij een Pools benzinestation stranden, zij zonder jas, beiden zonder paspoort, want dat was afgegeven aan de hersenloze hoop reuzel achter het stuur?
O, maar mensen die twee jaar oorlog hebben overleefd zijn vindingrijk! Ze halen een samovar uit hun binnenzak, zodat ze zich kunnen warmen; ze bellen het noodnummer van het dichtstbijzijnde Oekraïense consulaat; ze klampen een Poolse automobilist met een goed hart aan – die dekselse Roethenen slagen erin met een noodpaspoort twee dagen later Brussel te bereiken, waar hun spullen op het busstation op hen liggen te wachten.
Na de presentatie en een geleid bezoek aan Antwerpen nemen ze straks de bus terug naar Oekraïne, waar de jongste zoon van Galina al twee jaar aan het front zijn leven waagt.
Niets van dit alles verhindert dat de gebakken inktvis en de landwijn ons uitstekend smaken en dat het tafelgesprek bepaald geanimeerd is, al verloopt het dan ook langs kruisende lijnen via de telefooncentrale van Anastasiya. Nu hoor ik van haar dat Radoga al mijn dagboeknotities over Oekraïne wil publiceren; ze heeft er al een paar vertaald (onder meer over mijn bezoek aan Brody) en Yurii en Galina zijn zowaar geestdriftig… ‘Je klinkt goed in het Russisch,’ vertaalt mijn vertaalster. Onze vriendin Irina (de dichteres) zal haar vertaling weer in het Oekraïens vertalen.
Dit alles heeft die schattige Anastasiya achter mijn rug bedisseld. En mijn rug schaamt zich, hoewel mijn borst zwelt van trots.
Woensdag
Probeer nooit je dromen na te vertellen.
In de mijne woonde ik in een landelijke villa: een Russisch detachement had een legerkamp in de tuin opgezet en ik zag door een erkerraam de soldaten naar het huis toe sluipen. In de volgende scène kon deze vijand me niet meer schelen, want Christopher bleek aan kanker te zijn gestorven. Ik werd in tranen wakker; het was drie uur ’s nachts en ik moest mezelf met geweld ervan afhouden hem te bellen.
Vanochtend schreef ik hem over mijn droom. Hij zette me per kerende post weer op de grond: ‘Gelukkig is het allemaal niet waar.’
Maandag 29 april
Alleen in Brede.
Bij de ochtendpost de afrekening van mijn uitgeverij. Er zijn van Afscheid van de handkus vorig jaar – het jaar van verschijnen – 1461 exemplaren verkocht, terwijl dat boek toch tamelijk algemeen als mijn magnum opus is begroet.
Ik sla een uur lang de meest grove taal uit. Na een uur vult de tuin in het raam van mijn werkkamer zich met een menigte, die weldra ook het veld achter onze tuin en het veld daar weer achter vult, een onafzienbare menigte van 1461 mensen die mij groeten met de rode vlek van mijn boek in hun zwaaiende hand…
’s Middags
In Pat’s Fields, opzij van het pad dat heuvelopwaarts meandert, ligt een kleine dode das. Zijn lijkje is bruinzwart van de regen: een snackbar met raaf, vos en tor als klanten.
Vrijdag 3 mei
Zippora heeft haar laatste examens gedaan; een professor hangt haar de witte jas om: ik volg de plechtigheid op de livestream die mij vandaag met haar verbindt. Ze lacht, ze loopt terug naar haar plaats, haar gezicht is een feest – vijfduizend kilometer westelijk van mij snijdt de secondewijzer van de klok in de aula om vijf uur vroeger een flinterdun schijfje van de ruimtetijd af: dit is het moment waarop ze recht in de camera kijkt.
Buiten de aula gaat ze een jaar als co-assistant tegemoet.
Later
Van het dasje resteert een skelet: je ziet de schedel, de bleke trap van de wervels, de ribben, hier en daar nog met een plukje bont bekleed.
Zondag 5 mei
Margot Vanderstraeten en Joseph Pearce reizen samen in Sussex rond: deze zonderlinge combinatie logeert ook een nacht bij mij. Liefde voor de Joodse wereld verbindt mijn beide vrienden, die ik nooit eerder samen heb ontmoet.
Margot heeft als cadeautje de Engelse editie van haar succesboek Mazzel tov meegebracht, dat ook in god weet hoeveel andere talen is uitgekomen. Van de Poolse versie zijn vijftienduizend exemplaren verkocht. De duivel schijt nu eenmaal op de grote hoop, zelfs als die hoop Joods is.
Maar ze is lief, Margot. Ze zegt: ‘Ik heb genoten van je Afscheid van de handkus.’
O triomf, nu heb ik al 1462 lezers!
’s Avonds
De vrienden komen bijeen in de zitkamer van John Crook, de leden van onze licht excentrieke en vaag waanzinnige mannenclub The Buggers (Brede Uxorious and Gregarious Geezers Erection Restoration Society), Darryl, Oliver, Steve, Gary en Duncan natuurlijk… ook Poppy is lid en omschrijft zichzelf als honorary bloke, maar vanavond doet Margot dienst als erekerel. Ik stel haar en Joseph voor, de heren staan op, drukken Joseph de hand en zowaar, ik zie enige verlegenheid tegenover de mooie Margot, die resulteert in gestuntel met halve omhelzingen en driekwart handkussen.
Ik laat Mazel Tov zien en por na de eerste liters wijn en ale Joseph aan om te vertellen over zijn familiegeschiedenis. En die bescheiden man schraapt zijn keel, waaruit vervolgens het verhaal vloeit dat in zoveel van zijn boeken een rol speelt: ‘Welnu, eigenlijk heet ik Peritz, maar mijn vader is als jongeman net op tijd uit Breslau gevlucht en in Engeland terechtgekomen, bij een familie die toevallig Pearce heette. Hij werd zeer Brits, nationaliteit incluis, nam dienst in het leger en hielp Vilvoorde bevrijden, waar hij mijn katholieke moeder ontmoette.’
Dat Engels! De koning zou een steek van jaloezie voelen.
‘Het milieu van mijn Joodse grootouders was vergelijkbaar en toch heel anders. Zakenlui, maar in culturele zin geassimileerde Joden, die zich Duits voelden en de Keizer vereerden. Producten van het Bildungsbürgertum, met een piano en boeken in de kast. Duitsland was hun heimat, Breslau hun goldene Stadt. Het waren geen Duitse Joden, maar Joodse Duitsers, zoals je ook Lutherse en katholieke Duitsers had. Culturele emancipatie vonden ze erg belangrijk. Mijn betovergrootvader Lewin was nog een conservatieve Jood. Mijn grootouders waren Drei-Tage-Juden, Joden die enkel met Pesach, het Joodse nieuwjaar en Jom Kippoer de synagoge bezochten.’
Met ons glas halverwege onze mond tot bewegingloosheid bewogen, luisteren we naar een magere man van begin zeventig: dat magere lichaam is heel de Europese beschaving en tragiek.
‘Een oom was componist, een andere oom koordirigent, een dochter van hem operazangeres. Mijn grootmoeder deed er alles aan om van haar zoon Werner, mijn vader, een concertpianist te maken. Zelf las ze filosofie en psychologie en verslond ze alles van alle grote Duitse klassieke auteurs. In haar hutkoffer heb ik tientallen citaten van Goethe teruggevonden.’
Uiteindelijk slagen we er op een of andere manier in te ademen, ons glas te ledigen, onze schertsende conversatie te hervatten.
Maandagochtend
Rond Anna’s grafje geschaard. Ik tuur naar de woorden op de achterkant van de steen, een citaat uit ‘Demeter’ van Carol Ann Duffy, over een dochter die wegliep maar terugkwam. De letters zijn moeilijk leesbaar, het weer zit erin, korstmos heeft het alfabet aangevallen.
‘Kun je het voorlezen?’, vraagt Margot.
‘Dat kan ik’, zeg ik. ‘Als ik het kan.’
Traag maakt het makkelijker om mijn stem in bedwang te houden. Ik lees het voor, zo traag alsof ik het schrijf: ‘She came from a long, long way… but I saw her at last, walking… my daughter, my girl, across the fields…’
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Uw schrijver werd zeventig jaar: met jeugdherinneringen aan Engeland, onvrede met diens fotografisch evenbeeld en het gevaar van voltooide gedachten.
Frédéric De Gucht ziet de Brusselse onderhandelingen afspringen en de federale doodbloeden. ‘Ze lijken een ander verkiezingsresultaat te willen.’