Bezoek aan de renaissance
Benedetto Bonfigli moet een mooi vriendinnetje hebben gehad: de Maria uit zijn Annunciazione is verrukkelijk.
foto © WikiMedia Commons
Mijn reis voert me naar Italië. De wonderbaarlijke Laars; sinds de vroege negentiende eeuw het geestelijk-artistiek verlengde van het Engelse landgoed.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementZondag 24 maart
De banaliteiten rollen van Owens lippen, vallen van de kansel, stuiteren op de stenen vloer en komen tot stilstand te midden van de prismatisch uitgevloeide gebrandschilderde ramen. Wat moet ik, betweter, met een preek? Ik bestudeer de raadselachtige boodschap van de houtworm in het edwardiaanse eikenhout; ik zing met een verveeld brommende tenor de langdradige victoriaanse liederen mee; ik kauw op God, ik slik God door, ik drink God, die vaag naar pinot noir smaakt. Vervolgens steek ik – in gezelschap van mijn zenuwstelsel in plaats van mijn vrouw – het rituele kaarsje voor mijn doden aan; wanneer ze hier is, grijpt ze op dit moment suprême mijn hand… O smalle witte hand van mijn vrouw, ginds in Amerika!
Maandag
In de weekendeditie van een Nederlands dagblad word ik als ‘mysterieus’ omschreven. Wat zou ik anders moeten zijn, doorzichtig als de eerste de beste maker van broddelwerk?
Dinsdag
Scrabble komt met een ‘inclusieve’ versie voor spelers die woorden als ‘intimiderend’ ervaren. Haha! Hahahaha! b.e.o.t.i.e.r.s!
Vrijdag
Goddank, Poppy is weer thuis.
Maar waarom ‘goddank’? Kan ik dan niet koken, ben ik behoeftig, heb ik geen vrienden? Wat aan haar mis ik? Ze ergert me toch vaak genoeg met haar gezeur over geld, onverschilligheid in wijsgerige kwesties, voorspelbare politieke meningen… Wat, wat mis ik dan?
Zwijg, rede, zwijg alsjeblieft. Laat de tederheid, de liefde, het lichaam aan het woord. (En toch lijk ik maar een klein beetje op de ouwe man die vanuit zijn rolstoel naar de verpleegster gluurt.)
Zondag 31 maart
Χριστός ἀνέστη! roept John, die tussen de boeren graag met zijn kennis pronkt (we zijn niet toevallig bevriend). De woorden stijgen naar het gewelf van St George en blijven daar hangen, hoog boven ons hoofd, als wasgoed in een nauwe Italiaanse straat. Iedereen omhelst elkaar en in het gedrang wordt mijn scepsis platgedrukt.
Later
Abraham staat op het punt Izaäk te offeren, uit wiens mond geen protest is overgeleverd. Nee, dit is geen psychologisch proza, met die meer dan levensgrote personages: de geschiedenis is hier nog mythisch en geen archaïsche lezer bekommerde zich om de ons tegenstrijdig in de oren klinkende wreedheid waarmee het mensenoffer wordt afgeschaft. Jezus daarentegen zweet van angst in de Hof van Gethsemane, Jezus protesteert tegen zijn sterfelijkheid – met Jezus begint de psychologie.
Paasmaandag 1 april
Naar Italië.
Aan boord van het vliegtuig verdiep ik me in Pasenow of de romantiek, het eerste deel van De slaapwandelaars, Hermann Brochs trilogie uit de vroege jaren dertig, over de breuklijnen in de geschiedenis die tot het interbellum en Weimar hebben geleid, overgangstijden waarin de helden slaapwandelend ronddwalen, onwetend van hun dialectische functie in de ontleding die de Weense Jood Broch maakt van het historische verval van waarden en zekerheden; het is alsof hij met een scalpel in het lijk van de oude wereld wroet.
Dit eerste boek speelt in het wilhelminische Duitsland van 1888: Joachim von Pasenow is een landedelman met een militaire carrière, voor wie het uniform de grens vormt tussen het weke vlees en de chaos van de burgermaatschappij, met haar hebzucht en lusten; maar onder de blinkende knopen en de rinkelende delen van zijn glorie loert de anarchie en likt de seksualiteit haar lippen af.
Uren later
Huurwagen. Stortregen.
Onderweg naar Celleno, het betoverende boerenhuis ten noorden van Rome, dat we van onze vrienden Aad en Dieuwke hebben gehuurd, stoppen we bij een supermarkt, waar Poppy haar cursus Italiaans in de derde dimensie omzet. Een glimlachende blonde vrouw, wier oma nog door Benedetto Bonfigli is geschilderd, antwoordt in een sonoor Engels, dat klinkt als een cantate – in haar lichtbruine ogen sprankelt het glas van de toonbank, dat het lamplicht weerkaatst en de reflectie van haar ogen heeft gevangen, ogen waarin het glas van de toonbank sprankelt; talloze soorten ham en kaas dingen naar onze gunst, en als ze naar de door Poppy uitverkoren producten reikt (‘Vorrei 200 grammi di quella parma e una fetta di formaggio blu, quello…’) haast hun geur zich juichend naar haar spitse neusje; ze houdt elk individueel schelletje ham heel even omhoog, zodat het kunstlicht erdoorheen kan schijnen; de blauwe aderen van de kaas zwellen even op wanneer ze de homp op het vetvrije papier neervlijt… Ziehier de renaissance.
Poppy rijdt. Ik kijk op onze papieren wegenkaart naar de stadjes tussen Rome en Celleno, die San Città, Monte Città, Ponte Città, Castel Città en Bagno Città heten. Wanneer we Celleno bereiken is het droog. We volgen het vertrouwde zandweggetje. We betreden ons romantische Italiaanse huis.
Ik breng onze bagage naar de slaapkamer. Hier staan, volstrekt niet huichelachtig, twee bedden tegen elkaar geschoven, hier is het middelpunt van het huis, het verborgen en toch openlijk zichtbare altaar waar al het andere omheen is gebouwd, gereed voor de seksuele functie van de vrouw des huizes (in de ogen van Pasenow).
Dinsdag
We ontwaken en mist omringt het huis, maar de met mos beklede bank op het terras wordt al zichtbaar, het blauw neemt de overhand, het uitzicht groeit, de blauwgeschilderde houten tafel komt te voorschijn; weldra ben ik, met de espressopot voor me, weer in de belevenissen van Pasenow verdiept, bespat met vlekjes zonlicht, onder de zoldering van druivenbladeren. Poppy leest in een reisgids over Perugia.
Ik sla het boek weer dicht. Hagedissen fonkelen groen in het aprillicht en haasten zich door het laaggebergte van de oude natuurstenen gevel, staan plotseling stil, verdwijnen in een grot die in verkruimeld metselwerk is ontstaan. Links van me de weidsheid van Lazio, met repeterende, steeds waziger bergkammen, rechts van me het kubisme van de middeleeuwen op de heuveltop twee kilometer verderop: de borgo van Celleno.
Later wandelen we naar het pleintje, waar de Italianen zitten te luieren alsof ze onsterfelijk zijn. Meer koffie, een broodje, spuitwater. We begroeten iedereen, iedereen steekt een hand op en zegt ciao. Tot iedereen behoren ook de bejaarde Duitse choreograaf Bernd en zijn Braziliaanse vriend Rubens, een gepensioneerde danser die zijn geluk een halve eeuw geleden in Berlijn is gaan zoeken. Het zijn vrienden van Aad en Dieuwke; ze nodigen ons uit voor het avondmaal morgen.
Woensdag
We dragen een onverwoestbare reserve aan conservatisme met ons mee. Dat zijn geen levende gevoelens maar gevoelsconventies en atavismen. Aldus Joachims vriend (tevens zijn vijand) Eduard von Bertrand, die de Pruisische militaire machinerie beter begrijpt en daarom de dienst verlaten heeft. Ik voel (het is een levend gevoel) dat ik hem zou kunnen bijvallen, maar evengoed met hem in debat zou kunnen gaan.
‘Opschieten!’ zegt Poppy. ‘We worden verwacht.’
We hebben ons opgekleed als voor de opera; Bernd en Rubens verwelkomen ons in korte broek en poloshirt. We klinken aan de rand van het zwembad. Hoog boven ons gaan de lichtjes in Celleno aan.
‘Hoor je de nachtegalen?’ zegt Rubens. En inderdaad: om ons heen zingen de gevederde Italiaantjes over hun verlangen naar een wijfje en eitjes. ‘Hoe langer ze alleen blijven, hoe beter ze zingen.’
‘Hoe komt dat?’ vraagt Poppy.
‘Ze hebben langer om te oefenen. Voor de kunst moet je als nachtegaal lelijk zijn.’
‘Anders dan wij dus’, zegt Bernd.
Het rimpelende zwembadwater weerkaatst zijn gerimpelde kop. Het doek van de schemering zakt over het terras en we gaan naar binnen.
Aan tafel wordt er over ballet gepraat. Ik poog het gesprek op vertrouwd terrein te brengen, maar er valt niet aan het ballet te ontkomen. Ik moet aan mijn vriend Joachim denken: ook balletdansers verschansen zich in een uniform. Maar de kritische factor ontbreekt hier, geen van beiden is een Eduard. Ik houd niet van ballet.
Ik staar naar het dressoir in Bauhausstijl achter de rug van Poppy. Ze vertelt dat ze als schoolmeisje ballet heeft gedaan in New York en een professionele opleiding kreeg aangeboden, maar een te diverse belangstelling had om haar leven aan deze ene kunst op te offeren. ‘Typisch weiblich’, mompelt Bernd, die na dertig zomers in Celleno nauwelijks Italiaans spreekt en wiens Engels als Duits klinkt.
‘Wat lezen jullie zoal?’ vraag ik. Maar Rubens leest niet en de Duitser Bernd heeft nooit van Hermann Broch gehoord. Goddank vragen ze niet naar mijn bezigheden.
We praten over ballet.
Rubens zet koffie in de keuken en bedient ons. Dan gaat hij achter Bernd staan, drukt een kus op zijn schedel en masseert zijn borst rond de tepels. Poppy vraagt hoe hij in Duitsland terecht is gekomen. ‘Ik had in Brazilië een rijke Fransman ontmoet. A real cunt. Voor hem ben ik naar Parijs gegaan. Hij haalde voor etentjes het gouden familiebestek uit de brandkast. A cunt, super rich. Best fuck ever… Well, before you, darling…’
‘Hij spreekt graaf verkeerd uit,’ zeg ik in het Nederlands tegen mijn echtgenote, die is begonnen te hoesten.
We praten over ballet. Ik walg van ballet.
Count Cunt.
‘De mooiste voorstelling die we ooit hebben gezien was een Macbeth met uitsluitend mannen’, zegt Bernd of is het Rubens. ‘Stel je voor, eerste toneel, de heksen. Ze zitten op de rand van een enorme ketel en hun testikels hangen daar gewoon, als rijpe vruchten…’
De nachtegalen tierelieren erop los. Op zijn heuveltop baadt Celleno in zacht goudgeel licht.
Donderdag
Hoe zit het met mijn eigen reserve aan conservatisme? Gisteravond werd die aangesproken, maar niet door homoseksualiteit – geenszins betrof mijn afkeer homoseksualiteit. Mijn afkeer gold narcisme, misogynie, ijdelheid, domheid, onbelezenheid, seksuele pronkzucht en ballet, ja vooral ballet, dat slaapverwekkende substituut voor seks!
11:34 uur
Op het station van Orvieto komt de trein uit Rome obligaat knarsend tot stilstand en in al het mensenvlees dat het perron overspoelt zie ik eerst zijn bewegingen (alsof er een bal voor hem uit rolt), dan zijn pet, waaronder de dierbare grijns en de gave tanden zonsopgangetje spelen – ‘Dag oudertjes!’
We wandelen naar de Dom. We staan in de Dom. Van zijn eerste bezoek – ons gezin was nog compleet – herinnert hij zich het verbazingwekkende licht dat ook nu nog, vandaag, altijd, door de kerkramen van onyx de kerk in vloeit, zodat alles onvast lijkt. ‘Anna zei dat het net stroop was.’
‘En jij wou naar buiten om een houten zwaard te kopen dat je in een etalage had zien hangen,’ zegt zijn moeder.
Niets is humaner dan de weemoedige glimlach. Hij vormt de grens met het dierenrijk.
We eten calamari fritti op een terras tegenover de okeren barokgevel van het stadstheater; ik drink er witte wijn bij. Lichthoofdig van de lunch koop ik verderop in de straat een paar met de hand gemaakte schoenen (voor 240 euro) van een schoenmaker uit de tijd van Verdi. Hij maakt ook schoenen op maat (voor 5000 euro) – en nu vindt er een vreemde omkering plaats: hij zingt zijn aria over gips, houten leesten, leerlooien en levenslange garantie overduidelijk in het Nederlands, maar Poppy, die niets gedronken heeft, kan zijn operalibretto nauwelijks volgen. Uit dit ongerijmde blijkt dat soave de taalcursussen van het Europees Parlement overtreft.
Vrijdag
Onder het druivenplafond, aan de blauwgeschilderde tafel, leest Christopher Orthodoxy, Chestertons geestige apologie van het christendom. Wanneer hij is gaan pissen, pak ik het boek op en zie voorin het ex-libris van mijn vader – en mijn gezicht begint elektrisch te tintelen. Christopher komt terug. Op de muur schrijft een hagedis den heiligen name van God.
’s Middags
We wandelen rond in de maniëristische tuinen van de Villa Lante in Bagnaia, waar een ingewikkelde waterpartij uiteindelijk door de boezem van Venus leidt: haar tepels voeden een bekken, met een landerig straaltje, alsof de baby al bezig is in slaap te vallen, alleen is er geen baby, wat het hele karakter van deze zestiende-eeuwse schepping goed samenvat. ‘Wat vind je ervan?’ vraagt Christopher.
‘Niet alle Italiaanse kunst is aantrekkelijk’, zeg ik.
Later eten we in een pizzeria. Hij tuurt naar het menu en grijnst: ‘It’s all in foreign. Who do they think we are, savages?’
Elf uur
Zo eindigt het verhaal over Joachim von Pasenow: hij is net getrouwd met een jonge barones; het is hun huwelijksnacht en hij zit in uniform op de rand van het echtelijk bed, dat nu ingewijd zal moeten worden. Maar het bruidspaar beseft dat het daarvoor niet vreemd en niet vertrouwd genoeg is.
Zaterdag
Vandaag bezoeken we op verzoek van Christopher zowel Assisi als Perugia. Het druist tegen mijn opvatting van reizen in, maar de Amerikaanse stijl imiteert alles welbeschouwd de eerbiedige gulzigheid van de Europese intellectueel die de Galleria Borghese tussen de lunch en zijn ijsje verzwelgt.
Om tien uur zijn we in Assisi; we parkeren aan de zuidoostrand en marcheren diagonaal door de stad, waar de Basilica di San Francesco in het noordwesten op haar pelgrims wacht, maar wij zijn pelgrims van de kunst, we zijn hier om onze zoon tachtig meter Giotto te laten zien.
Er zijn twee op elkaar gestapelde kerken en daaronder een catacombe, waar die sympathieke Frans sinds 1226 begraven ligt. Giotto heeft zijn fresco’s tegen de linker- en rechtermuur van de bovenkerk geschilderd, aan het eind van de dertiende eeuw. Op die honderden vierkante meters heeft hij het leven van de heilige Franciscus over achtentwintig panelen verdeeld, of anders heeft hij dat samen met collega’s en leerlingen gedaan, of misschien heeft hij alleen zijn handtekening eronder gezet – hoe dan ook, ze moeten overweldigend zijn. Maar ze vallen tegen. De kerk is vervuld van schemering en vroomheid, en er is een mis in het Duits gaande; het is onmogelijk beleefd te manoeuvreren en je ogen onder de juiste hoek op te slaan naar Franciscus die zijn mantel aan een arme schenkt of demonen in Arezzo uitdrijft, of een van de overige zesentwintig Franciscussen. ‘In feite,’ zeg ik tegen Christopher, ‘zie je ze veel beter in een boek over de basiliek. De kleuren zijn echt ongelooflijk.’
Ik koop zo’n boek. Hij zit buiten op een muurtje naar zijn telefoon te kijken, waarop Giottootjes van een paar vierkante centimeter duidelijker te zien zijn dan in het echt. Maar wat is het echt.
’s Middags
Perugia. Meer kunst.
In de Galleria Nazionale dell’Umbria bekijken we Piero della Francesca’s interpretatie van Maria-Boodschap, een triptiek uit 1464. Het doet vreemd aan dat zo’n jaartal bekend is, alsof het Fonds voor de Schilderkunst nauwkeurig bijhield wie wat produceerde in ruil voor zijn subsidie. ‘Hoewel het werk getuigt van technisch meesterschap, is het de indruk van de commissie dat Della Francesca geen blijk geeft van een substantiële vernieuwing van zijn thematiek en vormentaal.’
Nog een Annunciazione dan maar. Deze, een zaal verderop, is van Benedetto Bonfigli, een tijdgenoot van Piero della Francesca. Hij moet een mooi vriendinnetje hebben gehad: de Maria is verrukkelijk. Tussen de figuurlijke engel en de letterlijke engel in zit Lukas op de grond – met het oog op zijn evangelie noteert hij naarstig wat er wordt gezegd, zodat hij verbatim kan citeren. Ik vraag me af of Bonfigli geloofde dat het echt zo in zijn werk was gegaan, of hij de behoefte voelde te verklaren hoe Lukas de woorden van de twee hoofdrolspelers kon aanhalen… Dat goud! Het is letterlijk schitterend geschilderd, het hout gloeit bijna…
‘Je kunt het gewoon aanraken,’ zegt Christopher. Inderdaad. Niet alleen de Bonfigli trouwens: de schilderijen zijn op geen enkele manier beschermd tegen een geestelijk gestoorde met een mes of een volgeling van Just Stop Oil, alsof dit naïeve museum wil zeggen dat schoonheid per definitie aanrandbaar is, zoals de Maagd op een hoger, theologisch niveau dat was.
We gaan op de stadhuistrappen tegenover de kathedraal van San Lorenzo zitten en vader oreert: zo’n zeloot met een spuitbus is geen gek, maar de vleesgeworden drammerigheid, het vlees van iemand die te veel opleiding heeft genoten om zijn incarnatie te rechtvaardigen…
‘Wat kun je toch knap ouwehoeren,’ zegt moeder, die van haar ijsje likt.
Tegenover de overkant van de kathedraal verrijst de zuidelijke muur van de kathedraal, die een ijssalon en een chocoladewinkel bevat. Wonderlijke architectuur! Uit de zuidelijke muur steekt ook een vroeg vijftiende-eeuwse kansel. Geen kansel of ik hoor mijn vader. Zijn stem reist van de jaren zestig dwars door de renaissance en over de piazza: ‘Lieve gemeente…’
‘Kijk,’ zeg ik tegen zijn kleinzoon, ‘daar staat je grootvader op zijn preekstoel…’
Binnen steken we de tienduizendste kaars voor Anna aan.
Zondag
Hierbij wat jeukpoeder.
Christopher bekijkt samen met zijn moeder het middeleeuwse Celleno, daarboven; ik drink uitstekende koffie op het pleintje en voer een zinloos gesprek met een Amerikaanse schilder die hier woont. Door de schuld van de renaissance krijgen we het over hiërarchie en ongelijkheid. Ik verdedig de getrapte samenleving – hij meent dat ik het volk dom wil houden. Hij begrijpt me niet: of ik dat echt vind?
‘Alles wat de beschaving beschaafd maakt is hiërarchisch geordend, om te beginnen de kunst. Jij schildert toch ook zo goed mogelijk? Dat betekent impliciet dat je beter schildert dan sommigen, maar waarschijnlijk slechter dan anderen.’
‘Maar dat is toch afschuwelijk? Ik wil juist inclusief schilderen!’
Alles mag gedacht, behalve iets anders.
Maandag
Christopher vertrekt straks alweer; die jongen timmert aan de weg in het nieuwe Rome. We zitten in een pizzeria bij het Forum; hij praat met zijn moeder, ik let niet op.
Hé, dat ‘Signor’ klonk ironisch uit de mond van de Italiaanse volksjongen die ons bedient. Wij zijn dan ook toeristen, deel van zijn veestapel… Wat nu gedacht? Ik ben voor en tegen het klasseloze kapitalistische systeem… Ik ben voor de volksverheffing, maar ik ben ook voor de elite, maar dan een met een bibliotheek, geschilderde voorouders en flink wat hersens, en bij voorkeur gehuisvest in Downton Abbey… Leg me die paradox eens uit, jongen, vraag ik aan Christopher (in gedachten).
‘Waartoe zou je anders het volk willen verheffen?’ zegt hij.
Woensdag 10 april
Terug uit de renaissance en 26 graden, nog gelukzalig versuft. Wonderbaarlijke Laars! Al sinds de vroege negentiende eeuw ben je het geestelijk-artistiek verlengde van het Engelse landgoed, zoals de Costa Brava vandaag de natuurlijke voortzetting van de achtertuin van de Britse arbeidersklasse vormt…
’s Avonds
Mijn uniform hangt te schommelen aan zijn haak. Voor de tienduizendste keer blijken we vreemd en vertrouwd genoeg te zijn – dat is precies zoals ik het ervaar: ik ken haar niet, ik ken duizend details van haar.
Vrijdag 12 april
Het is de sterfdag van mijn moeder. Alzheimer had haar vervreemd van de wereld, maar die had in 1940 toch al opgehouden te bestaan, hoewel alles bleef doen alsof het nog steeds bestond. Maar de werkelijke werkelijkheid was een schimmenrijk. Toen ze ging liggen om dood te gaan (‘Sterven’, zei ze en ze ging op bed liggen, zoals stokoude Japanners op een bergflank gaan zitten), toen was Christopher nog niet geboren. Dat is mijn grootste verdriet, op mijn allergrootste verdriet na.
Zondag
Tijd voor mijn halfjaarlijks routinescan, de MRI van mijn prostaat. Het is nu al enige jaren alsof we samen aan een frontlinie liggen, ik en mijn wankelende kameraad. En dus word ik voor drie kwartier in dat van Leeuwenhoek-apparaat geschoven, dat op zoek moet naar de ‘seer kleijne dierkens’.
Ik tel tot tweeduizend, wat moeilijker is dan u denkt, je gedachten dwalen af, je raakt de draad kwijt, je begint opnieuw met het laatste getal waarvan je zeker weet dat je het hebt gemompeld. De christelijke jaartelling verstrijkt, en zowaar, die blijkt precies vijfenveertig minuten te hebben geduurd. De laatste tweehonderd getallen waren makkelijker doordat ik ze beter met jaartallen in verband kon brengen; bij 1888 moest ik aan Joachim von Pasenow denken.
Na afloop sta ik met een dame in de lift, die op de eerste verdieping uitstapt: ‘Thank you.’ Maar waarvoor bedankt ze me? Voor mijn glimlach? Voor het feit dat ik niet stink? Dat ik haar niet heb aangerand?
Dinsdag
Het is lente en ik zie de boshyacinten. Maar wat betekenen die boshyacinten? Ze omkransen de poten van Sammie en Roffel, alsof ze door de godheid zo zijn gearrangeerd… ‘Alsof’ – dat woord verbindt de observatie met de verbeelding en de boshyacinten met hun betekenis.
Vrijdag 19 april
Ik zit inclusief met mezelf te scrabbelen – ik herhaal voor mezelf allerlei Engels idioom dat ik heb bijgeleerd – en moet opeens denken aan Christophers studievriend Bill, een van zijn bruidsjonkers. Bill schrijft voor The Daily Mail, maar hoopt binnenkort bij The Times aan de slag te kunnen gaan. Toen ik tijdens het bruiloftsfeest in Brede met hem zat te kletsen, gebruikte ik het woord ‘guffawing’ (schaterlachen). Tot mijn verbazing kende hij dat niet. ‘Maar uw woordenschat is natuurlijk groter dan de mijne.’ Daar voegde hij aan toe: ‘Volgens Christopher staan er wel meer ongewone woorden in uw werk. Ik zou het graag lezen…’
Wat een aardige slijmbal! Ja, mijn jongen, ik verdien de Nobelprijs voor die pauwenstaart van mij…
Categorieën |
---|
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
Extreemlinks en -rechts werken samen om de regering Barnier al na drie maanden weg te sturen, terwijl Frankrijk financieel dieper in het moeras zakt.