JavaScript is required for this website to work.
post

Dante en de Troost van de Poëzie

Jürgen Pieters16/6/2020Leestijd 4 minuten
Dante laat zich graag verleiden door de zoete troost van de muziek. Terwijl hij
weet dat alleen het geloof hem kan redden

Dante laat zich graag verleiden door de zoete troost van de muziek. Terwijl hij weet dat alleen het geloof hem kan redden

foto © Belga

Wat Dante’s troostscène duidelijk maakt, is dat aardse troost niet mag worden verward met de de troost van het geloof.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Il mio conforto. In het verslag van zijn tocht door het hiernamaals spreekt Dante in zijn Divina Commedia de schim van Vergilius verschillende keren aan als ‘mijn trooster’. En hij geeft hem nog andere namen: ‘mijn gids’, ‘mijn meester’. Vergilius is de maestro, want de auteur van de Aeneis toont Dante de weg, staat hem op zijn tocht ook bij.

Vertrouwen en troost

Trooster, gids, meester: het zijn bijna synoniemen. De gids is een trooster omdat hij zijn volgeling sterker (più forte) maakt. En de meester geeft Dante het vertrouwen dat elke leerling nodig heeft. Vertrouwen is trouwens etymologisch verwant met troost. Én met het Engelse tree.

In een ver Germaans verleden moet troost van doen hebben gehad met bomen waaronder je kan schuilen, waarachter je bescherming vindt. En met standvastigheid, want wie troost biedt, moet stevige wortels hebben. Voor Dante is Vergilius zo’n beschermende, standvastige boom.

Op weg naar het Paradijs

In de Divina Commedia zijn er verschillende scènes waarin Vergilius zijn gezel troostende woorden toespreekt, maar in de beste troostscène speelt hij merkwaardig genoeg geen rol van betekenis. Ze is te vinden op het einde van de tweede zang van het Purgatorio, deel twee van Dante’s driedelig epos.

Dante en Vergilius bevinden zich op dat moment aan de voet van de Louteringsberg. Die moet beklommen worden om de ziel te zuiveren. Want wie in het Paradijs wil raken – het derde deel van het epos – moet uiteraard zonder zonden zijn. Wie naar boven gaat, komt trouwens langs zeven terrassen, één voor elke hoofdzonde. En alleen wie de top haalt, krijgt zicht op de paradijselijke eindbestemming, de goddelijke plek voor al wie gelooft.

Maar bij die troostscène is de beklimming van de Louterinsgberg nog niet begonnen.

Il mio Casella

Tussen een aantal schimmen aan de voet van de berg herkent Dante de zanger Casella, een oude vriend. Il mio Casella staat er in het Italiaanse origineel, ‘mijn Casella’. Tot drie maal toe probeert Dante zijn overleden vriend te omhelzen, maar telkens opnieuw ervaart hij dat zoiets niet gaat met wezens die niet langer van vlees en bloed zijn. ‘Driemaal hervond ik achter hem mijn handen’, zegt Dante, ‘driemaal waren ze door hem heengegaan.’

Casella ziet de grap van de situatie in, maar Dante moet zich zoals zo vaak tijdens zijn dodentocht stevig vermannen. Als enige levende raakt hij maar niet gewend aan de generzijdse wetten. (Vergilius’ Aeneas had hetzelfde voor toen die zijn vader terugzag in de onderwereld; Dante had het dus eigenlijk kunnen weten…)

Zangkunst

Dante heeft nood aan ondersteuning: Casella’s legendarische zangkunst kan zijn leed verzachten. Omdat hij aanneemt dat zijn vriend dat oude talent niet verloren is, spreekt hij Casella’s schim vol verwachting toe:

‘Als jij je gave mocht bewaren

In deze wereld, en het minnelied

Nog kent dat mijn verlangens kon bedaren,

Wellicht dat jij me dan vertroosting biedt.’

Casella weet meteen over welk lied zijn oude vriend het heeft: Dante heeft er immers al eerder troost in gevonden. De woorden die Casella zingt, heeft Dante overigens zelf geschreven: Amor che ne la mente mi ragiona,  ‘Liefde die in de geest tot mij wil spreken’, een van de gedichten uit Dante’s Convivio.

 Troostend vergeten

Oorspronkelijk was de canzone een liefdeslied waarin Dante al dichtend troost zocht. Maar na de dood van zijn Beatrice kon hij die troost alleen maar vinden bij de Liefde die hij in zijn gedicht aanspreekt. Dezelfde allegorische figuur die Casella nu toezingt. Zijn zoete gezang heeft op alle omstaanders onmiddellijk effect. Dante schrijft:

 ‘Mijn gids, ikzelf, de zielen om ons heen

Werden zo blij van dit weldadig zingen

Dat waarlijk niets ons meer te deren scheen.’

De troost die van deze verzen uitgaat, is de troost van het vergeten. Wanneer Dante Casella hoort zingen, verdwijnen al zijn zorgen. De schoonheid van het gezang was zo groot, schrijft Dante, dat hij bij het neerschrijven van de herinnering Casella nog altijd hoort zingen. ‘Nooit is de zoetheid van mij geweken’.

Luiaards

Maar dan wordt het gezelschap brutaal wakker geschud. ‘Terwijl wij geheel in het gezang opgingen’, aldus Dante, verschijnt plots de schim van de oude Cato, de wijze grijsaard die in de eerste zang van het Purgatorio wordt voorgesteld als de bewaker van de Louteringsberg. In de Aeneis van Vergilius is Cato rechter in de Onderwereld. Bij Dante krijgt hij als heiden een uitzonderlijke taak: hij moet beslissen welke schimmen aan de tocht van de zielenzuivering mogen beginnen.

Cato neemt die rol vanzelfsprekend zeer ernstig. Dante en Casella worden streng toegesproken. ‘Spiriti lenti’ noemt Cato hen: treuzelaars, luiaards, volgelingen van de ledigheid. Dat ze zich laten ophouden door een lied over de aardse liefde, is een veeg teken: de lange tocht moet nog beginnen, en nu al trappelen ze ter plaatse en zijn ze de weg kwijt. Cato ergert zich danig en wijst in de richting van de berg:

‘Ga ginds u van de zondenlast bevrijden

Waardoor u God nog niet aanschouwen kan!’

Ware troost

Het punt van Cato zal duidelijk zijn: de tijdelijke troost uit Casella’s liefdeslied staat de ware troost die wacht in het Paradijs, in de weg. Dat is de plek waar de gelovige, vrij van zonden, God zal kunnen zien, ‘aangezicht tot aangezicht’, zoals in de Bijbel staat. En zolang de schimmen zich laten verblinden door de aantrekkingskracht van niet-hemelse muziek, zullen ze God nooit echt kennen.

Wat Dante’s troostscène vooral duidelijk maakt, is dat aardse troost in het christelijke denken niet mag worden verward met de enige troost die echt telt: de troost van het geloof.

Dé figuur van het christelijke troostdenken is de Bijbelse held Job. Hoe groot zijn lijden ook is, hij blijft steevast geloven dat het lot dat God voor hem heeft bepaald, gerechtvaardigd is.

De Jobstijding

Zelfs wanneer God zou beslissen om op een vreselijke manier een einde aan mijn leven te maken, zegt Job in het zesde hoofdstuk van het naar hem genoemde boek, ‘dat zou nog mijn troost zijn’. De woorden van troost die hem bij elke nieuwe rampspoed door zijn zogenaamde vrienden worden toegeworpen, negeert hij vakkundig. De enige troost die hij kent, komt van boven.

Als ware christen zou Dante het met Job eens moeten zijn. Maar de zoete verzen van zijn Goddelijke Komedie doen sterk vermoeden dat hij de troost van de poëzie niet zomaar wil opgeven. Zijn dichterlijke leven lang heeft Dante ervoor geijverd dat de muziek van zijn poëzie en de gedachten van zijn geloof elkaar zouden versterken.

De religie is ons dan misschien vreemd, Dante’s verzen gelukkig niet.

 

Jürgen Pieters doceert literatuurwetenschap en 'Creative criticism' aan de Universiteit Gent. Recent verschenen 'Literature and Consolation' (Edinburgh University Press) en 'Een boekje troost' (Borgerhoff & Lamberigts). Hij werkt aan een nieuw boek over lezen in contexten van zorg.

Commentaren en reacties