JavaScript is required for this website to work.
post

De nieuwe wereld

Dagboekaantekeningen (49)

Benno Barnard7/7/2021Leestijd 10 minuten
Washington-DC

Washington-DC

foto © wiki

Een huwelijksakte en een auto kun je in Amerika maar beter allebei bezitten, maar je kunt er wel veel tempels met Griekse zuilen bezichtigen

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Zondag 13 juni (aan boord)

De voorbije week heb ik doorgebracht met het doorbrengen van de voorbije week.

Dat kwam zo: we waren op onze tocht naar Christopher tot Heathrow gevorderd, maar de bureaucratie stuurde ons, Joy en mij, weer naar huis. Dat kwam zo: we hadden zowel de verkeerde covidtest als het verkeerde bewijs van onze huwelijkse staat (want ik mag Amerika binnen als wettige echtgenoot van een Amerikaanse staatsburger). Dat kwam zo: Amerika aanvaardt een antigentest, maar die geldt niet in Portugal, waar we overstappen. En onze trouwakte bleek na vijfendertig jaar onvindbaar, maar we hadden een officieel Engelstalig document uit de dagen dat we Anna adopteerden; daarop stond vermeld dat wij (namen, geboortedata) wettelijk getrouwd waren. Maar de man van de luchtvaartmaatschappij zei dat de Amerikaanse douane alleen de huwelijksakte accepteerde.

‘Maar dit papier bewijst toch dat we getrouwd zijn? Het gaat toch om bewijs?’
‘Het spijt me, alleen een huwelijksakte.’

Vervolgens werd ik gearresteerd. Dat kwam zo: ik zei dat die regel irrationele onzin was. ‘Iedere idioot kan zien dat wij al heel lang getrouwd moeten zijn. Al onze maniërismen wijzen daarop. Wacht nu even, Joy, ik probeer deze meneer te overtuigen van ons huwelijksgeluk… Begrijpt u dan niet dat alleen doorgewinterde echtparen op deze manier hakketakken? U bent toch een jaar of vijftig, schat ik. Hebt u dan zo weinig geleefd? Ik geef toe dat mijn vrouw er twintig jaar te jong uitziet om vijfendertig jaar met mij getrouwd te zijn, maar tegelijkertijd zou alleen een beproefde echtgenoot zeggen dat zijn vrouw er twintig jaar te jong uitzag om vijfendertig jaar met hem getrouwd te zijn…’

In het infinitum waartoe deze woorden leidden opende het schedeldak van de bureaucraat zich: ik kon heel duidelijk zien hoe elk woord dat ik uitsprak de vorm van een kogeltje aannam, dat de voorgevormde groeven in zijn formalistische hersenen volgde en onverbiddellijk tot stilstand kwam bij een poortje waar het vergeefs tegenaan rolde; voor dat poortje hoopten de vele kogeltjes zich op, tot de opwaartse druk te krachtig werd en het schedeldak van de bureaucraat openklikte: ik kon heel duidelijk zien hoe elk woord dat ik uitsprak de vorm van een kogeltje aannam, dat de uitgesleten groeven in zijn formalistische hersenen volgde en onverbiddellijk tot stilstand kwam voor een poortje waar het vergeefs tegenaan rolde; voor dat poortje hoopten de vele kogeltjes zich op, tot de opwaartse druk te krachtig werd en het schedeldak van de bureaucraat openklikte: ik kon heel duidelijk…

Zo kwam het dat ik vorderde tot mijn vertrekpunt en de week doorbracht met het doorbrengen van de week.

Zondagavond

Over het geluk Christopher na al die maanden terug te zien moet ik zwijgen: ik schuw de intimiteit niet, maar ik kan het enkel onbeholpen formuleren. Zijn auto is een automaat, zodat Joy de hele rit lang in zijn rechterhand kan knijpen.

Hij rijdt ons naar de nicht van Joy, professor Janine Wedel, die Pools heeft gestudeerd en de Slavische wereld als haar vakgebied heeft – veruit haar interessantste familielid. Janine woont in een neoklassiek gebouw uit 1907 en verwelkomt ons met pizza en wijn in haar onafzienbare mennonitische appartement, een brocanterie van kamers gestut door Dorische zuilen en gangen die door gangen waar je uitsluitend stof en schemering ademt naar nieuwe vertrekken leiden, waar nooit iemand lijkt te komen: voor de ramen hangen gescheurde draperieën, overal staan zacht mompelende meubelstukken zich te vervelen – het is een krankzinnige uitdragerij van negentiende-eeuwse erfstukken, kasten vol glaswerk, nutteloze buffetten, drankkabinetten, kunstzinnige opeenhopingen van boeken in allerlei talen, waarvan ik de meeste niet kan lezen, obese kussens waar katten en Duitse bijbelverzen op zijn geborduurd; en dit geheel breidt zich tijdens onze rondleiding verder en verder uit… (Ik noem de woning ‘mennonitisch’ omdat veel van haar inboedel aan mennonitisch voorgeslacht heeft toebehoord.)

Misschien ben ik oververmoeid, misschien zoek ik onbewust naar datgene wat Europa van de Nieuwe Wereld onderscheidt – ‘Janine,’ zeg ik met trillende stem, ‘we zijn zo blij je na al die jaren weer terug te zien!’

‘Welkom, schatten,’ zegt ze, ‘nicht, aangetrouwde neef en neefje Christopher, wat ook precies jouw positie in de kronkelingen van de stamboom moge zijn.’ (Hij heeft haar nooit eerder bezocht.)

Maandag

Hijzelf woont in een futuristisch appartement achter het Capitool. We nemen de metro en Joy moet hem telefoneren omdat we de technologie bij de voordeur niet kunnen ontcijferen; Christopher drukt binnen op een knop en de deur glijdt open; achter een computer zit een juffrouw die ons verzoekt onze naam in te tikken op weer een ander scherm: zij is een gedigitaliseerde conciërge, ontsnapt aan haar schemerige hok met de kruiswoordpuzzel in Parijs, hier in de stralende afgrond van de toekomst gezeten, geklonken aan haar mysteriën zoals ik aan de mijne…

Hij deelt zijn flat op de twaalfde verdieping met twee andere veelbelovende jongemannen, beiden actief in de milieuorganisatie waarvan hij de strateeg is. De woonkamer ligt op de straathoek (diep beneden ons de straat): de beide buitenmuren bestaan volledig uit glas en reiken van de vloer tot het plafond – schuin voor mij aan de linkerkant het sportstadion, schuin voor mij aan de rechterkant het Capitool; ik durf niet dichter dan tot op een meter van het glas te komen, zodat de woonkamer inkrimpt tot een bankstel vol kranten en boeken en een vierkante eettafel. Hij laat ons zijn slaapkamer zien, de hem aanklevende rotzooi is hem over de oceaan gevolgd, het beddengoed waarin de vorm van zijn lichaam is uitgespaard, eromheen een voetbal, een opengeslagen boek, kabeltjes die bij zijn telefoon en laptop horen, daar weer omheen het Colorado van zijn ongewassen kleren – het is het enige wat mij vertrouwd is, de rest is vreemd, nieuw, ook hijzelf is veranderd.
We lunchen op het dakterras, naast een zwembad, bij suggesties van een tuin. ‘Je bent veranderd,’ zeg ik en begin te huilen.

Thuiskomend waden Joy en ik vanaf de metro-uitgang door de vochtige, warme avond, in de straat naar Janines gebouw liggen junkies op stukken karton, in voorbijglijdende auto’s dreunen de bassen van de rap, die niet van mensen als ik houdt; bij Janines voordeur zit een rat die ons vragend aankijkt.

Donderdag

De voorbije dagen hebben we met Christopher gepraat, rondwandelend door de stad of etend op een van de vele voortreffelijke terrassen.

Hier ziet u ons in Alexandria, een koloniaal stadje – nu een buitenwijk – vol Engelse huizen uit de achttiende eeuw, gelegen aan de Potomac: in een van deze straten met de kasseien, dicht bij de waterkant, willen Hayley en hij iets huren wanneer ze straks getrouwd zijn. En kijk, dit is de National Portrait Gallery, waar alle gekonterfeite presidenten hangen, wat vooral interessant is omdat die vaste tentoonstelling de onloochenbare conventionele smaak van Amerikaanse presidenten demonstreert – wat met terugwerkende kracht geruststellend is, want God verhoede dat iemand met wilde revolutionaire voorkeuren een land met zoveel macht de toekomst in voert.

En hier ziet u ons staan voor de kathedraal van de Episcopals. Die kerk is de evenknie van de anglicanen; zij is dermate politiek-correct dat ze de voorbije jaren het grootste deel van haar leden is kwijtgeraakt: we kijken naar een nabootsing van de gotische Europese stijl en het gebouw is twee keer dood, bleke steen, niet door acht eeuwen verweerd, uitgehold door de nieuwe politiek, die ons leert dat we allemaal schuld hebben ten opzichte van de anderen en diep in de ingewanden van de kathedraal een tragische lofzang moeten laten opstijgen, een dostojevskiaanse lofzang tot God! Waarachtig, dat christendom van mij was al iets voor de simpelen van geest, maar nu het knielt voor de algemene gerechtigheid en de nieuwe erfzonde… O, en moet u dit huis zien, een monumentaal huis, een huis dat wel $4.000.000 waard moet zijn, met dat glooiende gazon ervoor, waarin de eigenaar dat schattige bordje met de drie populaire letters heeft geprikt!

Mijn zenuwstelsel heeft de schok van de volwassen zoon die ons rondleidt in zijn volwassen leven – de zoon die het kind heeft vervangen, de zoon die niet ‘tijdelijk’ in het buitenland verblijft maar daar woont – niet opgevangen, hij heeft dat zelf gedaan: hij sloeg zijn arm om mijn schouder en zei dat hij duizend dingen van mij had gekregen en trots was op zijn taak iets speciaals met die duizend dingen te doen. Zo zei hij dat. Zijn gespierde arm rustte op mijn schouder en hij zei dat het moeilijk was uit zijn verwarde gedachten een verlossende zin te voorschijn te trekken, behalve dan dat hij van me hield, dat hij me oneindig dankbaar was. Links van hem zat Joy, op haar schouder rustte zijn andere gespierde arm. Hij zei dat hij van haar hield, dat hij haar oneindig dankbaar was. Zo zei hij dat.

Dit familietafereeltje speelde zich af op een traptrede aan de voet van het monument voor Lincoln; het was avond (gisteravond om precies te zijn), er liepen veel jonge mensen rond, sommigen scheerden voorbij op een verlichte plank, en die Griekse tempel – er zijn veel Griekse tempels in deze stad, ze dienen om de democratie uit te drukken – werd verlicht door schijnwerpers; in de schaduw aan de voet ervan, in de schemering die de avond boven traptreden weefde, glommen links en rechts de schermpjes van telefoons…

Van Janine hebben we enkel de schim gezien.

Vrijdag

Zijn hoogtechnologische flatgebouw, waar je zonder smartphone niet binnen kunt, tenzij je vooraf met een bewoner hebt afgesproken… hoe moet ik dat ontcijferen? De gedachte dat hij in de toekomst verdwijnt, terwijl ik in het verleden achterblijf? Maar zo gaat het al duizend generaties, al kun je tegenwerpen dat toekomst en verleden steeds extremer divergeren. Geef mij een Steen van Rosetta om het dialect van zijn tijd te ontcijferen! Of nee, geef die Steen maar niet, want dan lees ik ongetwijfeld dat ik oud word.

Hij moet ‘even iets doen’ op zijn werktuigen; Joy leest de Washington Post – ik staar door de muur heen naar buiten, waar het Capitool trilt in die ondraaglijke, stomende zomerwarmte van Amerika.

‘s Avonds

Voor het eerst wonen we weer een voetbalwedstrijd van Christopher bij, de halve finale van de beker. Hij speelt bij gebrek aan een semiprofessionele competitie voor een amateurclub, maar het spel is goed genoeg om ons te vermaken: snel, technisch, fysiek. Hij domineert het middenveld, ontfutselt de tegenstander de bal, draait zijn pirouettes. Na anderhalf uur is het 2-2. Strafschoppen. Als hij de vijfde binnentrapt, hebben ze gewonnen. Maar wat is dat? Boven het veld zweeft een ballon die op de kleine tribune door een jongen met een onschuldig jongensgezicht is losgelaten, maar het is geen ballon, het is een opgeblazen condoom… o schandaal! De scheidsrechter springt naar het voorbehoedmiddel maar mist. Iedereen begint te lachen. Het blijft als een tweede maan in een boom hangen.

Eindelijk mag hij zijn aanloop nemen. De bal bereikt de rechterbenedenhoek van het doel en daar komt de keeper aangezweefd, een minstens twee meter lange, speciaal voor de strafschoppen opgestelde veldspeler; hij zweeft in gestrekte toestand naar de bal, die het doel nadert en al vlak bij de rechterbenedenhoek is, nog een meter of zo: nu legt hij de helft van de afstand tot de vingertoppen in de handschoen af, en daarna de helft van de rest, en vervolgens de helft van de overblijvende vijfentwintig centimeter, en zo verder.

‘Tja,’ zegt Christopher nonchalant, ‘hij koos de goeie hoek.’

Zaterdagavond

Het zweterige Washington koelt af, een briesje aangenaam genoeg om een labberkoeltje te worden genoemd, strijkt over het dak van het gebouw uit de toekomst: hier geeft Christopher een barbecue, waarvoor hij een stuk of tien vrienden van beide geslachten heeft uitgenodigd, aan wie hij ons graag wil voorstellen. ‘We moeten toch iets goed gedaan hebben,’ zegt Joy en zo is dat. Dit feest is een vrucht die wij tevreden plukken.

De tien vrienden zijn aardig, hoffelijk, lachwekkend jong, maar beschaafd, verstandig, geestig, belezen, mijn hemel, het lijkt wel alsof wij ze hebben opgevoed! Charmant, goed gekleed, ironisch… ‘Sorry?’

‘Christopher zei me dat u boeken hebt gepubliceerd?’
‘Ja,’ zeg ik tegen de jongen in pak die Ryan heet. ‘Maar laten we het over jou hebben. Werk jij voor dezelfde organisatie als hij?’

Maar Ryan is de rechterhand van een senator, een conservatieve Democraat, of een linkse Republikein, dat ben ik vergeten. Wat jammer toch dat de Amerikanen een geschreven grondwet hebben. De enige manier om van dat tweede amendement af te komen is de grondwet verscheuren. Wel een geschreven grondwet, maar geen koning!

‘Wat lees je zoal, Ryan?’
‘Veel te veel politieke troep. Maar de laatste tijd ook Kierkegaard.’
‘Werkelijk? Wonderbaarlijke man, die Kierkegaard.’
‘En dan moet u weten dat ik katholiek ben.’

Het is 2021 en ik sta op het dak van Zweinstein met een Amerikaanse snotaap over Kierkegaard te praten. Hij is katholiek en weet waarom hij dat is. Hij leest Kierkegaard. Het briesje koelt mijn verhitte wangen af. Wereld, je hebt een toekomst!

Bij Janine

Ik krabbel voor ik het vergeet nog haastig een uitspraak van Christopher op. We stonden op het dak en ik klaagde over de IT die zijn huis en ons leven bestuurde. Maar hij antwoordde tot mijn verbazing dat hij mijn generatie benijdde omdat wij nog onder het bewind van papier hadden geleefd. Waarop ik zei dat ik hun vliegende bezems en onzichtbaarheidsmantels en spiegels van Neregeb niet eens begreep.

‘Verbazingwekkend veel domme mensen zijn slimmer dan jij, papa’ – bij deze uitspraak kauwde hij op een worstje.

Zondag

We hebben een covidtest nodig om straks Engeland weer in te mogen. De dichtstbijzijnde mogelijkheid is een drive-through. We wandelen erheen. Achter gewapend glas zit een juffrouw, vervaardigd uit pinnigheid en chicane, die het betreurt dat ze nooit een victoriaanse kostschool heeft kunnen leiden: zijn wij wie wij zijn?

‘Waar is uw auto?’
‘Uh… we hebben geen auto. We komen uit Engeland en hebben die test nodig om terug te vliegen.’
‘Sorry, u hebt een auto nodig.’
‘Maar waarom?’
‘Voorschriften. Dit is een drive-through. U moet een auto hebben.’

Achter ons zegt een vrouw, gemaakt van aardigheid en empathie, dat we best bij haar in de auto mogen komen zitten.

Dertig seconden later legt Chicane drie plastic zakjes in de schuiflade onder het gewapende raampje: gezeten boven wielen en een chassis, draaien Empathie en wij – kokhalzende victoriaanse kinderen – een staafje rond in onze keel.

‘s Avonds laat

In het appartement is een opstand uitgebroken.

Al die dagen riep de plicht professor Wedel, die zich terugtrok in haar studeerkamer, waar ze deelnam aan een internationale conferentie over de Slavische integratie in Europa, die ook gisteren nog werd voortgezet: de deur stond open, ik zag de mimiek van geleerde gezichten op haar computerscherm en een bleek internationaal Engels – een anemische, uitgeputte taal – vulde de belendende woonkamer, waar Joy en ik zaten met een plattegrond van Washington en een kop thee, alvorens ons terug te trekken in onze alkoof: rechts bij het kabinet met de kelkjes en wijnglazen, links bij de tweede crapaud, door een smal gangetje naar het gapende duister van een ruimte zonder deur… daar bengelt een kapot peertje aan een draad en slapen wij in een verleidelijk smal dubbel bed, of liever, daar slaapt Joy en stel ik me haar voor, grenzend aan haar onder ons klamme laken…

Maar de conferentie is voorbij en Janine wil iets anders van het leven. Zo lang als ik haar ken, vraagt ze me al of ik echt geen broer heb of anders een vriend die haar zou willen (ze is erg schaamteloos). We komen binnen, er brandt licht maar we zien Janine niet. ‘Hierboven!’ roept ze.

Gekleed in een bruidsjurk en met bloemen in haar permanent zweeft haar dunne lijfje vlak onder het plafond, waar ze af en toe zacht tegenaan botst, als een ballon op een verjaardagspartijtje; voor ze honderdtachtig graden draait, waarbij ze zwembewegingen maakt, zie ik haar kanten kousen en haar jarretels, die als slappe koorden onder haar magere dijen hangen… nu verschijnt haar gezicht: ‘Heb je nog altijd geen broer?’ kraait het scharminkel. En we vluchten naar onze alkoof.

We haasten ons naar onze alkoof van Neregeb! Joy grijpt mijn hand. Ik stoot onderweg mijn knie tegen de kast met het glaswerk; de katten hebben zich losgepulkt uit hun kussens, ze miauwen in de zweterige nacht.

Maandag

We rijden naar Mount Vernon en omdat de conferentie is afgelopen is ook Janine van de partij. De plantage van generaal George Washington ligt even ten zuiden van de naar hem genoemde stad, in een brede bocht van de Potomac. Hij bezat een enorme lap Virginia, tientallen slaven en gedroeg zich als de gemiddelde plantagebezitter: af en toe, niet te dikwijls, liet hij er een afranselen. Zijn testament bepaalde dat ze na zijn dood werden vrijgelaten.

Het landhuis in classicistische stijl bevalt me wel. Een ontvangstkamer in italianiserende stijl, met een klavecimbel, olieverfschilderijen, snuisterijen, waar je uit de muren het ook nu nog bestaande heimwee naar Europa kunt schrapen, de substantie van gestorven tijd uit de zuurstof distilleren; de gebruikelijke Engelse indeling van de beschikbare kubieke voeten, een bescheiden aantal in vergelijking met het doorsnee-eigendom van de National Trust; er is een bibliotheek, maar het zijn niet de originele boeken (die merendeels praktisch van karakter waren). Aan de achterkant wordt een portico door minstens twintig zuilen ritmisch gescheiden van het naar de rivier afdalende gazon – er is iets boers aan, iets hards, alsof het gras hier bij dageraad glinstert van de transpiratie en de lucht dezelfde bevelen maar blijft voortplanten.

Binnen krijgen we opvoedkundige informatie over huis en bewoner, waarbij elke gids godvruchtig aan het personeel refereert als ‘enslaved’, ‘tot slaaf gemaakt’ (alsof iemand zich ooit vrijwillig als slaaf aanbood), wat na twee kamers het tegenovergestelde effect begint te hebben – de gidsen slepen een rammelende keten van westers schuldgevoel door de vertrekken en het is of iedere volgende tot slaaf gemaakte lijfknecht en keukenmeid de vorige voortbrengt, alsof de slavernij zo onontkoombaar wordt. Evengoed faalt mijn voorstellingsvermogen juist als mens: hoe bestaat het dat je een soortgenoot zozeer als niet-soortgenoot interpreteert, dat je erin slaagt dit wezen als je eigendom te beschouwen en te mishandelen? Maar datzelfde wezen spreekt je taal en praktiseert je godsdienst, waartoe de hond die je zo vaak aait niet bij machte is.

‘Ik vind dat enslaved zo slecht nog niet,’ zegt Janine. ‘Het drukt het lijden van die mensen uit.’

We trakteren haar – te bleek en te moe voor jarretelles – op een Italiaanse maaltijd, waar ze van opfleurt.

Dinsdag 22 juni

Het dringt tot ons door dat we pas donderdag in Engeland aankomen, wat betekent dat er straks op Heathrow sinds onze covidtest meer dan drie dagen verstreken zijn.

‘Geef maar hier,’ zegt Christopher tegen Joy. Binnen tien minuten heeft hij de datum in het document op de telefoon veranderd.

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Mijn reis voert me naar Italië. De wonderbaarlijke Laars; sinds de vroege negentiende eeuw het geestelijk-artistiek verlengde van het Engelse landgoed.

Commentaren en reacties