JavaScript is required for this website to work.
post

De Russische

Benno Barnard28/6/2019Leestijd 9 minuten

foto ©

Benno Barnard biedt u bij wijze van uitzondering een kleine vertelling aan.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Bij wijze van uitzondering bied ik u een kleine vertelling aan.

Van het familiekapitaal schoot niet veel meer dan onze naam en het huis over, toen ik Masja in dienst nam. Ze was afkomstig uit Moermansk, het noordelijke kerkhof van de Russische onderzeevloot, een stad waarvan ik me voorstelde dat ze ’s nachts een fosforescerende gloed uitstraalde omdat alles er nucleair besmet was. Een zieke metropool: ook in het hart van de ijspegels die van de dakgoten hingen, brandde een vreemd licht. Maar in haar verbazingwekkende Frans, dat voornamelijk uit lege negentiende-eeuwse frasen scheen te bestaan, die ze opvulde met woorden als dweil en emmer, vertelde Masja nooit iets over haar geboortestad; wel merkte ze een keer spontaan op dat ze het klimaat in België merkwaardig vond: één lang, lauw, vochtig tussenseizoen.
. .Huis, naam – ik vergeet zowaar de hanger!
. .Maar sta me toe dat ik eerst mezelf introduceer. Dat verduidelijkt wellicht iets van het gebeurde.
. .Iemand noemde me niet onwelwillend een landjonker. Dat was Robert, mijn naaste buur, die op zaterdagmiddag pleegt te komen discussiëren bij een fles whisky en die beweert dat zijn hart altijd rood is geweest. Wat niet van zijn bankrekening kan worden gezegd.

Robert had volstrekt gelijk: ik ben een landjonker, mijn genetisch materiaal is nog het meest geschikt om er een landjonker uit samen te stellen. Ik woon in een dorp, want ik kan niet in de hele wereld wonen. Gezonde buitenlucht snuif ik met welbehagen op; ik boots hier op mijn bekoorlijke platteland tussen voormalige boeren de voormalige landadel na. Daartoe bewoon ik het huis van mijn kindertijd, cultiveer elf are grond – de resterende elf are van het familiegoed – en koester vele anachronistische inzichten, die muf ruiken in de neus van mijn tijdgenoten.
.. Ik ben hier opgegroeid, mijn familie woont al ontelbare generaties in deze arcadische landstreek van heuvels en bossen, waar een visrijk riviertje doorheen slingert. Ik ben nooit getrouwd geweest, hoewel ik vrouwen altijd begeerlijke wezens heb gevonden en ook menige vrouw in de stad heb gekend, wat me op aanzienlijke schulden is komen te staan. Als enig kind ben ik het laatste product van een oud geslacht, maar dat is vanzelfsprekend een idiote uitdrukking. Iedere boerenpummel is afkomstig uit een oud geslacht. Tenzij je natuurlijk gelooft dat sommige mensen afstammen van vissen die veel recenter aan land zijn gekropen dan de coelacant waar ik toevallig van afstam.
.. De tijden, de oorlog en boekhoudkundig wanbeheer maakten dat mijn familie verarmde. We moesten grote stukken land verkopen. En tot afschuw van mijn grootouders trouwde mijn vader met het laatste dienstmeisje, wat voor hem de enige manier was om er nog personeel op na te kunnen houden. Ik vind het een opwindende gedachte dat ik ben ontstaan in vlees dat schuilging in een met kant afgezet uniform, het vlees van een lagere, een ondergeschikte, mijn moeder. Ik  moet erbij zeggen dat mijn moeder een schoonheid was, en dat haar blanke huid het natuurlijke fond vormde voor de hanger.

Maar ik loop op de feiten vooruit. Omdat ik dat doe, is het alles welbeschouwd niet zo vreemd dat ze me achtervolgen.
.. Ik was dus in gesprek met Robert die me een landjonker noemde.
.. Naar mijn idee, zo betoogde ik, zijn in een humane samenleving de kansen gelijk. En voor de rest blijven de verschillen reusachtig. Er bestaat een ellendig hiaat tussen de geleerde en de volksmens, een leegte waar geen hand doorheen te steken valt. Maar waarom mag de boerenkinkel niet gewoon een boerenkinkel blijven? Alleen seksuele aantrekkingskracht kan die afstand overwinnen; een stelling waarvan ikzelf het ademende bewijs was, zei ik tegen mijn gespreksgenoot.
.. Vervolgens kregen we het over de gelijkenissen tussen België en de verdwenen Donaumonarchie.
.. Ik zei Robert dat alleen de zuivere uitgestrektheid van de Donaumonarchie me al verrukte. Veel land betekende veel landadel. Weliswaar kende het oude Oostenrijk – in 1914 de onderwereld in gezogen door de vortex van de Grande Guerre – geen scheiding van kerk en staat; maar misbezoek was een sociale habitus, geen verplichting. De vrouw, voegde ik eraan toe, was in dat land een ondergeschikt schepsel; en toch galoppeerde menige vrouw als een cavalerieofficier door de rangen van de andere sekse, die gewillig ter aarde stortte.

Mijn mening irriteerde hem.
.. ‘België is net als het keizerrijk gedoemd te verdwijnen. Mensen willen niet in een gevangenis voor volkeren leven,’ zei hij.
.. ‘In dat geval,’ zei ik, ‘verdwijnt de Europese Unie ook van het wereldtoneel.’
.. Dat zei ik omdat de brave Robert voor het Oostenrijk-Hongarije-Syldavië-Bordurië van onze tijd werkt.
.. Toen we het bijgevolg over de rol van Rusland en daarna over het onderwerp Masja kregen, kon hij zich helemaal niet meer bedwingen. ‘Je werpt dat kind aalmoezen toe, Rudolf!’ schreeuwde hij, met zijn whisky morsend.
.. ‘Je vergist je,’ zei ik een beetje ongelukkig. ‘Weet je wel dat ik haar tien euro per uur betaal? Van de mensen bij wie ze voor kindermeisje speelt, krijgt ze maar acht euro. En ze betaalt geen belastingen.’
.. Hij nam nog een slok, keek op zijn horloge en haastte zich naar villa en vrouw.

Het is waar dat Oost-Europa de vloeren van West-Europa dweilt. Dat is een onwelriekend feit, zoals mijn vader placht te zeggen; u hoeft het me niet onder de neus te houden. Maar Masja scheen daar volstrekt niet onder te lijden, hoewel ze een hogere opleiding had gevolgd – dat kreeg ik na enig aandringen op die eerste dag uit haar. Op de School voor Toerisme, gehuisvest in een van die duizenden beton geworden depressies uit het tijdperk van de Sovjets, had ze Frans geleerd. Het talenonderwijs in de verdwenen dictatuur was naar verluidt voortreffelijk; dat had het wilde kapitalisme nog niet kunnen vernietigen. ‘Si cela ne vous dérange pas, monsieur Rudolphe,’ zei ze eerbiedig toen ik haar op die eerste dag een rondleiding door het huis voorstelde. Door haar aderen stroomde het bloed van lijfeigenen, dat kon niet anders.
.. Ik moet er nog bij vertellen dat ik mijn moeder net had teruggezien. Dat was gebeurd op de ochtend van de dag waarop ik haar in dienst nam. Boven de heuvels aan de overkant van de rivier hingen lage, vochtige wolken. Ik verheugde me bij die aanblik op de zomeravonden onder de appelbomen, wanneer de vossen opgewonden over kippenhokken keffen en de uilen aan de wijde omgeving hun lugubere sprookjes vertellen. Nu sliepen de salamanders onder de houtstapel bij de keukendeur; pas in het voorjaar kropen ze weer terug naar de bron in de tuin. Die bron is’s zomers een reusachtige ruiker van stokrozen en anjelieren. De zon priemde even door de vochtigheid die ik aanschouwde; en toen ik de hanger tegen het licht hield, was het alsof die ene straal mijn moeder uit de doden opwekte, want ik zag wat ik maar één keer eerder had gezien, een jaar of tien geleden, niet langer dan dagen voor haar dood: een laaiende rode fonkeling, niet groter dan een kiezelsteen…

Ik klink misschien onsamenhangend. Mijn moeder, moet u weten, hield ervan na het avondeten door de tuin rond te dwalen, die toen veel groter was dan nu. Na de dood van mijn ouders kon ik de successierechten op het huis en mijn eigen schulden alleen maar voldoen door vele aren aan een verkaveling op te offeren – tegenwoordig staat dit oude huis in een tuin van burgerlijke omvang, terwijl het omringende platteland wordt opgegeten door het grote vegetarische monster dat overal huizen bouwt.
.. Die eerste keer, tien jaar geleden, zag ik mijn moeder door het raam van de bibliotheek bij de bron staan. Het was nazomer. Ze droeg een lichtblauwe japon en was nog altijd beeldschoon, maar op een verweerde manier, als een tuinbeeld dat jaren van regen heeft getrotseerd. Mijn vader leefde al niet meer en ik kreeg het onbehaaglijke gevoel dat ik niet zozeer haar zag, als wel een eenzaamheid; of hoe moet ik het zeggen: de idee eenzaamheid misschien. ‘Het zware,’ had ze eens gezegd, ‘is dat het wezenlijke altijd buiten jezelf ligt.’ Dat had ze aan tafel gezegd, tegen niemand in het bijzonder, en ook daar moest ik aan denken toen ze daar bij de bron stond. En terwijl ik naar de vrouw staarde uit wier dienstbare schoot ik tientallen jaren eerder te voorschijn was gekomen, boorde de kosmos haar zonnestraal met atomaire precisie in het slapende rood van dat erfstuk, de in antiek zilver gevatte robijn, die nog van een verre zeventiende-eeuwse voormoeder was geweest en die via mijn grootmoeder uiteindelijk tussen haar borsten was beland.
.. Het rood veranderde één seconde lang, een oneindig kort ogenblik dat vele levens omvatte, in iets ontzettends waarvoor ik geen geschikt woord weet – iets anders in elk geval, dat zowel onaards was als onze hele aardsheid omvatte, heel onze passie en ons lijden.
.. Het was weer voorbij.

Na de dood van mijn moeder durfde ik het sieraad niet tegen het licht te houden. Ik borg het weg in het donkere binnenste van mijn moeders secretaire. Daar viel de robijn in slaap. Wie zal zeggen waarom ik mijn erfstuk de ochtend van Masja’s komst voor het eerst weer ter hand nam? Ik bewonderde het vakmanschap waarmee een al eeuwen dode zilversmid dat minieme abstracte heuvellandschap in zijn materiaal had gedreven en hield toen de steen abrupt tegen het licht, waarbij ik een onduidelijke weerzin moest overwinnen. Dezelfde eindeloze seconde verstreek. Achter de hanger stond het beeld van mijn moeder. Ik merkte dat ik niet meer ademde. Toen liet ik mijn hand zakken en legde de hanger op het schrijfblad van de secretaire. Daar lag hij nog toen Masja kwam; daar is hij blijven liggen gedurende al die maanden dat ze mijn huis schoonmaakte.
.. Zoals gezegd, ik gaf haar een rondleiding door het huis. Het is een huis waar het parket voornaam om boenwas kraakt, maar het bijbehorende personeel bestond tot de ochtend van haar komst uitsluitend in ouderwetse Franse romans, waarvan er honderden op de planken van de bibliotheek paraderen. Vooral die bibliotheek intrigeerde haar. Ze keek omhoog naar de imposante papieren wanden. ‘A l’époque en Russie,’ zei ze, ‘heb ik veel Franse romans gelezen. Dat behoorde bij ons studiemateriaal.’
.. ‘Hier is in geen eeuwen meer stof afgenomen,’ zei ik.
.. ‘Hebt u een plumeau, monsieur Rudolphe?’
.. Een plumeau? Ik bezat een stofzuiger.
.. ‘Ik zal eens zoeken, mademoiselle.’
.. Ik weet niet of Masja wel doorhad dat ik haar in de maling probeerde te nemen. Ze straalde nooit een duidelijk humeur uit; ze was van een voorname gelijkmoedigheid, droevig noch vrolijk. Met een hoffelijke formule sloeg ze ieder aanbod van voedsel of drank af, zelfs het banaalste kopje thee. Soms overviel me het rare gevoel dat zij, die zich nauwelijks iets van het regime der Sovjets herinnerde, geen mens van vlees en bloed was, maar een antropoïde uit een laboratorium van Sovjetgeleerden die met de mens experimenteerden. Of ik verbeeldde me dat een nazaat van een prinselijke familie, die door het noodlot was getroffen, mijn boeken afstofte en de gangen dweilde. Alleen adel kon immers de vernedering van dat werk ondergaan zonder te klagen.
.. Ze was een robot, een prinses of een lijfeigene; maar geen burgermeisje, dat beslist niet!

Masja…

Daar in de bibliotheek van mijn ouders en voorouders, omgeven door de ijle materie van gestorven tijd, keek ik naar haar vlees en bloed, terwijl zij op haar beurt naar al dat papieren erfgoed keek. De mousselinen vitrage dempte het gegons van een vlieg die op haar rug om haar as tolde. Het licht viel op haar profiel met de blonde krullen. Ze was ongewoon bleek, alsof de kou van de Poolcirkel in haar wezen zat en door haar huid heen scheen, maar het was een bleekheid waar mijn ogen zich gulzig aan laafden. Het was alsof ik met mijn ogen melk dronk.
.. Ik geef toe dat ik haar na die eerste dag talloze malen heb bespied. Of ze dat doorhad, weet ik niet. Ik heb haar nooit op een moment van ledigheid betrapt. Ze werkte onverdroten, omringd door de Franse woorden die ze in België had bijgeleerd, seau, torchon en nog andere. Ze haalde de trekker van een plastic fles over en spoot enkele stralen op de keukenvloer, die ze vervolgens met grote halen begon te schrobben. Ze stofzuigde steeds dezelfde voldongen feiten, die altijd weer vuil waren.

Alleen zaterdagochtend om negen uur, wanneer ik de deur voor Masja opendeed, en vijf uur later, wanneer ik haar vijftig euro overhandigde, stond ze in haar volle een meter zestig voor me: nietig en ongenaakbaar. Tussen haar borsten hing een orthodox kruisje. Ik kan niet ontkennen dat ik haar decolleté beter begreep dan haar persoonlijkheid, maar ze liet me zeker niet onverschillig, haar persoon, bedoel ik – voor zover ze een persoon is tenminste.
.. Om elf uur vroeg ik of ze geen koffie wilde.
.. ‘Non, monsieur, merci beaucoup.’
.. ‘Echt niet?’
.. ‘Vraiment pas, monsieur.’
.. ‘Iets anders?’
.. ‘Je suis venu pour travailler, monsieur.’
.. Ze keek niet naar me op, maar haar handeling verstarde en werd pas weer vloeiend als ik zweeg en de kamer verliet.
.. Om één uur bood ik haar eieren met spek aan, brood met kaas, thee, melk, wijn, champagne, mijn erfenis, mijn leven. Ik gluurde naar haar borsten, waarachter zacht maar vastberaden het njet opwelde; en een diep verlangen steeg in mij op, niet eens zozeer naar voortplanting – want ik meen in alle bescheidenheid dat het geslacht in mijn persoon zijn eindpunt wel bereikt heeft – als wel naar de pure, zuivere vruchtbaarheid.

Ik verlangde naar de borsten van een min.

Ik weet hoe belachelijk dit klinkt. Een min is een vrouw van wie vast nog wel enkele exemplaren in mijn Franse bibliotheek van de voorbije generaties, in die dode wereld van vilt en stof zijn opgesloten. Het was in de oude tijd een volksvrouw die het kind van haar mevrouw de borst gaf, aangezien die laatste het deinende marmer van haar boezem blank en onbezoedeld en als het ware maagdelijk beliefde te houden. O, het is gewoon bespottelijk! Ik heb mogelijk rare trekjes van mijn voorvader de coelacant geërfd, maar ik ben beslist geen zuigeling meer. En toch, ik kan het ook niet helpen: ik voelde me uitgedroogd. Ik dorstte naar haar. Ik heb me altijd al uit de oude tijd verjaagd gevoeld.
.. Begrijpt u zo’n gevoel?
.. Het geeft niet als u het niet begrijpt.
.. En toen bedacht ik dat ik haar iets moest geven, iets dat haar zou verplichten zich naar mij om te draaien en op haar tenen te gaan staan, met haar blote, weerloze keel naar mij opgeheven, en daaronder de witte gleuf die naar haar – vergeeft u mij – die naar haar tieten leidde. En daarom ging ik naar de secretaire van mijn moeder en haalde de hanger te voorschijn. Het was meer een impuls, niet iets wat ik langdurig had overwogen of waarvan ik de consequenties overzag. Ik hield de donkere steen en het zilversmeedwerk in de kom van mijn hand, waar de ketting haar zilveren regendruppels vanaf liet druipen. Mijn erfstuk woog zwaarder dan ik me herinnerde.

Masja was de vestibule aan het schrobben, met haar achterwerk omhoog, en merkte me niet op.
.. Ze moet verstijfd zijn geweest van schrik, want ik slaagde er ondanks mijn trillende vingers in de ketting rond haar witte nek te bevestigen. En ze keek inderdaad om. Ze klonk alsof er iets gebeurde dat ze al maanden had verwacht: ‘Monsieur?’
.. Ik trok haar met een ruk omhoog naar het zonlicht, dat door het waaiervormige raam boven de voordeur de gang in viel. Achter de hanger bevond zich mijn moeder. Voor het eerst rook ik haar geuren: de geur van parfum uit een goedkoop warenhuis, van ontsmettingsmiddel uit mijn eigen huis, van armoede uit honderd straten in Moermansk en Brussel.
.. Toen slaagde ze er op een of andere manier in de klink van de voordeur naar beneden te duwen. Daarop ging mijn huis meteen volledig open. Op de stoep stond Robert. Hij stormde naar binnen en duwde me opzij. ‘Rudolf!’ schreeuwde hij. ‘Rudolf, ben je nu helemaal gek geworden?’
.. Hij hielp Masja overeind. Ze zag witter dan ooit tevoren; ze vroeg om een glas water. En pas toen zag ik dat onze woeste omhelzing haar dunne topje kapot had gescheurd, zodat de steen van mijn moeder voor een witte beha met kanten frutseltjes heen en weer bengelde.
.. Enfin, zo ben ik dus hier beland, waar ik niet thuishoor. Mijn elf are liggen te wachten.
.. De leegte tussen de intellectueel en de volksmens, tussen de hogere en de lagere, die ben ik ook in mijzelf gewaargeworden. Dat gevoel verscheurt mij. Evenals de gedachte die ik samen met de hanger van mijn moeder heb geërfd, de gedachte dat het wezenlijke altijd buiten onszelf ligt.
.. Wrede Masja! Waar ben je?

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Thuis in Sussex: praten met oude vrienden, jonge vrienden en overzeese familie, terwijl in Rusland en Cambridge helden het moeten ontgelden.

Commentaren en reacties