JavaScript is required for this website to work.
post

Een spel kaarten 

Dagboekaantekeningen (30)

Benno Barnard29/9/2020Leestijd 7 minuten
Een kat in het kaartspel

Een kat in het kaartspel

foto © collage

Kun je als een hond in een kegelspel ontvangen worden in je eigen Poolse huis? En wat kan die Cheshire Cat toch insociabel glimlachen altijd

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Zaterdag 12 september 1840

Kijkt u net als ik naar buiten en ziet u door uw raam dat grote blauwe ding boven de daken voorbijvliegen, met die stralende gouden kern? Dat is de zomer. En beneden, in de zwakker wordende stralen van de zon, krioelen mensen en dieren op een Berlijns plein; het is markt: ik zie hun schaduwen, ik hoor een viswijf en het geratel van huurrijtuigen… wat een wanordelijke zooi is het leven hier in Pruisen toch! En in andere steden is het niet anders. Maar had ik het als schepper van de Duitse landen beter gedaan? En achter mijn grote glanzende voorhoofd ontstaat een frappante gedachte: voor menigeen geldt dat hij God bij het scheppen van advies had gediend, tenminste als hij destijds al was geschapen.
Dit noteer ik in mijn rol als Friedrich Hebbel, beroemd geworden met toneel en dagboeken.

Maandag

Begin van herfstigheid. Er vliegen veel langpootmuggen de keuken in; sommige hebben maar vijf of vier poten, maar als ik ze daarop wijs, reageren ze nonchalant: ‘O, een kleine vleeswond.’

‘s Middags

In De Dagen, de nieuwe dichtbundel van Willem van Toorn, staat het gedicht ‘Anna’. Ik lees het en mijn hart valt in gruzelementen op de vloer. Ik lijm de stukken en plaats het weer achter mijn ribben…
Maar laat ik niet zo opgewonden doen. Eerst de omstandigheden geschetst.
Het is 2012, hartje zomer, en ik bevind me in gezelschap van vrouw en kinderen in het geografische midden van Frankrijk, in de Berry, de streek van George Sand, waar Willem en Ineke zich in een boerengehucht hebben teruggetrokken.
Wandelingen tussen lieftallige heggen en langs grazige weiden. Bruine koeien als sculpturen van brons, glanzend in de avondzon. Later het feestmaal, de landwijn, de gesprekken, het gelach, de vrolijkheid van de pubers. Het roezige geluk van die avond, waar later gebeuren in het geniep MLCHL doorheen heeft geroerd, als een partydrug voor oudere dichters.
De kinderen zetten hun tent op in de tuin. We praten over Herman, die grote dode van ons, die ik in 1983 leerde kennen, in gezelschap van Willem, op Poetry International in Rotterdam.
‘Ik vergeet nooit de ongelooflijke schok toen Herman opeens was doodgevallen,’ zegt Willem.
‘Ik was toen 42,’ zeg ik, ‘en nu ben ik alweer vier jaar ouder dan hij ooit is geworden.’
Krekels. Woorden. We vullen ons glas met een Bonheur d’Être Triste AC, een nog betere wijn, maar koppig, koppig. De kinderen giechelen in hun tent, door de stof heen schijnen zaklantaarns.
‘Dat postume leeftijdsverschil met Herman is raar,’ zeg ik tegen Willem. ‘Of de gedachte dat hij mijn kinderen nooit heeft gekend. Een jaar na zijn dood werd Christopher geboren.’
‘Ze kennen elkaar dus alleen in jouw hoofd,’ zegt hij.
Nu is het stil in de tent, er brandt nog een zaklamp, dat moet Christopher zijn die nog ligt te lezen in Le grand Meaulnes.
Jaren verstrijken.

‘Waarom voel ik nog steeds hier aan mijn arm,’ fluistert Willem in mijn hoofd, ‘verdomme, soms met schrik je meisjeshand,

kind op bezoek, donkere prinses, in liefde aangenomen
weeskind uit een ver fabelland, met heel diep in je ogen
de vraag of daar een ander ik van jou voortleefde

en naar je hunkerde. Dat zul je nu nooit weten. In een bevroren
noordelijk land raakte je auto van de weg. Zo westers, zo modern
moest je einde zijn. Maar ‘Berusting is de slechtste van
alle deugden,’ schreef Flaubert aan Sand. Dus ligt je hand

soms ineens weer op mijn arm. Zodat je even niet dood bent,
maar lachend hier naast mij de helling op klimt
om neer te kijken in dit golvend land.’

Dinsdag

Ik lees mijn aantekeningen uit Italië over… Over de werkelijke intimiteit van Joy en mijzelf schrijf ik niet – ik houd ons als literaire personages in leven.
Is dat ‘oneerlijk’? Mijn tijdgenoten zijn exhibitionistisch en de favoriete vraag bij een etentje luidt: hoe hebben jullie elkaar leren kennen? Om de openhartigheid van de potloodventer te vermijden, kun je je relatie enkel bezingen: zij is een mythe met een stichtingsverhaal.

Woensdag

Iets opgewekters nu. Een ander meisje. Alice. Ik lees het exemplaar uit de bibliotheek van mijn vader: The Annotated Alice, in 1960 gepubliceerd door de Amerikaan Martin Gardner, wiens aantekeningen onder meer de herkomst van de absurde rijmen verklaren. Er steekt een briefje in: Carroll was verliefd op Lorina Liddell… Ik herken het handschrift onmiddellijk. Glosse van pa over de moeder van Alice.
Lewis Carroll valt in de categorie Freud of Marx: als je de mazzel is beschoren op te groeien in en met de westerse beschaving, weet je van de konijnenpijp en de wens je moeder te neuken en het spook dat maar door Europa blijft waren, ook al heb je hun boeken nooit opengeslagen.
Ik lees het meesterwerk dus voor het eerst. Freud en Marx konden beiden goed schrijven, Marx zelfs bijzonder goed. Boven Die Traumdeutung heb ik wel eens honend gelachen; boven Alice grijns ik permanent als de Cheshire Cat. Die heet vermoedelijk zo naar de gelijknamige kaas, die in Carrolls tijd in de vorm van een grijnzende kat werd gegoten: de kaas eet dus de muis die de kaas eet (aldus Gardner).

‘s Avonds

Pagina 121: ‘Take care of the sense and the sounds will take care of themselves,’ zegt de Hertogin, een woordspeling op de uitdrukking ‘Take care of the pence and the pounds will take care of themselves’.
Gardner: ‘De opmerking van de Hertogin wordt soms geciteerd als een regel die navolging verdient bij het schrijven van proza of zelfs poëzie. Vanzelfsprekend geen deugdelijk idee.’

Vrijdag (‘s avonds)

De televisie wekt me met een documentaire over een zekere Józef, die als jongeman het concentratiekamp overleeft en terugkeert naar zijn ouderlijk huis, ergens in Polen. Het Poolse volk laat hem grommend binnen. Op de keukentafel van zijn moeder ligt een spel patience en staat een fles drank. Het Poolse volk gaat in zijn vaders leunstoel zitten en beweert dat hij het meubelstuk op de rommelmarkt gekocht heeft, maar Józef wijst op de schroeiplekken van zijn vaders sigaretten. Wat hij nu eigenlijk wil? Hebben zijn ouders hier soms juwelen verborgen, geld, obligaties? Maar natuurlijk, dat moet de reden van zijn bezoek zijn. En het Poolse volk doet een voorstel: ‘Wijs ons de schat van je ouders en we delen de buit.’ Józef zegt dat er geen schat is en vertrekt. Jaren later neemt hij zijn zoon mee om hem het huis van voor de zondvloed te laten zien. Maar het huis is in een onbewoonbaar krot veranderd. Een buurvrouw vertelt dat het Poolse volk overal naar de schat heeft gezocht, de betengeling heeft losgerukt, wandpanelen gesloopt, vloeren opgebroken, tot het huis uiteindelijk onbewoonbaar was geworden. Daarna ging het Poolse volk heen en verhing zich. (Deze anekdote verdraagt geen literatuur.)

Zaterdag

De kolommen van onze kranten worden gevuld door kinderbreinen. Arm tijdsgewricht, je journalisten bezorgen mij armenvol bloemen voor mijn herbarium van gedroogde stommiteiten!
Een voor een betere mensheid ijverende dame wordt een ‘protestante’ genoemd. Kan zijn dat ze inderdaad protestants is, maar ze demonstreerde toch niet in die hoedanigheid.
In een interview verklaart een Oostenrijker dan niemand hem iets kan ‘voorwerpen’. Dat bleek een vertaling van ‘vorwerfen’, verwijten dus.
En vandaag schrijft zo’n krantenkind: ‘Ik repte geen woord…’
Is het niet van de zevenslapers besnuffeld?
Journalisten! Niets dan kartonnen speelkaarten, die bij het minste protest op de grond dwarrelen.

Maandag 21 september (zomers weer)

Glas voor het eten bij Gary en Duncan.
Tijdens het opgewekte gekwebbel is achter hun tuin – dat romantische boeket van dahlia’s en wat er verder nog bloeit op de eerste herfstdag –  een solitair schaap bezig zich tegen het decor van Brede Valley door de avondzon te laten vergulden.
De term gulden vlies wordt concreet. De gebroeders Van Eyck houden zich met action painting bezig. Zuster zon grijnst.

Dinsdag (tien graden kouder, veel wind)

De fotograaf Eddy Verloes heeft twintig zwart-witte foto’s gemaakt van chassidische Joodse jongens, ergens op een Belgisch strand bij stormachtig weer: je ziet hun slaaplokken fladderen, ze springen vrolijk op en neer in hun zwarte Poolse jassen, die aan de dekschilden van kevers herinneren… De reeks heeft internationaal succes, er moet een boek komen – of ik er gedichten bij wil schrijven?
Te veel eer…
Een van die gedichten zal zeker handelen over Józef en het huis van zijn ouders. En een over Kafka. En een over een witz uit The Big Bang Theory, mijn geliefde sitcom: Sheldons vrome evangelical moeder verklaart dat het was ‘alsof een hogere hand haar vliegtuig droeg’. De moeder van Leonard, psychoanalytica, heeft Le Visiteur niet gelezen en slaat met haar vlakke hand tegen haar voorhoofd. Zegt Penny: ‘Hé, wow, jullie geloven allebei in een ouwe Jood met een baard!’
Zeyn shtil, dikhter.

Woensdag

De honden blijven stilstaan: ze ruiken, hun kop schuin omhoog, onrustig aan de wind. Dan zie ik de geur: in de verte, daar waar de grote weg Brede verlaat, stijgt dichte rook op. Kom, honden, we gaan kijken.
Wanneer ik het hoogstgelegen veld doorkruis, heuvelop, verrijzen er brandweerwagens achter de heg; minstens een dozijn mannen in geel pak is in de weer achter verwilderde struiken, die een oud huis omringen, dat me nooit eerder is opgevallen.
Dan bots ik op John Buckland, die als chauffeur werkt voor Paul McCartney, wiens landgoed even buiten het dorp ligt. Johns tuin grenst aan die van het brandende huis. Hij staat toe te kijken – je zou een rockband uit de sixties met terugwerkende kracht om die ongeschoren ouwe kop heen kunnen oprichten – en zijn brillenglazen weerkaatsen de vlammen, die uit het dak schieten en aan hun eigen zwarte rook likken.
‘Het is van 1749,’ jammert hij. ‘Kijk maar, het staat op de gevelsteen.’

Donderdag

Joy ligt te luieren op de sofa, zoals alleen blondines en katten kunnen luieren: ze rekt zich uit, haar roman glijdt op de grond, ze kamt een smalle hand door haar krullen, draagt een bloesje om van flauw te vallen, glimlacht breed naar me…
Ik wandel met de honden. Wanneer ik thuiskom, ligt ze er nog steeds, opgerold als een zevenslaper, maar hoe merkwaardig: ze lijkt nu half verdwenen. Haar ene knie is over de leegte van de andere geslagen; door het bloesje om van flauw te vallen zie ik haar beha…
’Schat, waar ben je aan het blijven?’ haast ik me tegen haar oren te zeggen, nu die nog aanwezig zijn aan weerszijden van haar brede glimlach.
Maar dan is alleen haar glimlach er nog.
‘Besnuffelder en besnuffelder!’ roep ik uit.

‘s Avonds

Sue Lee… heb ik u Sue Lee al voorgesteld? Klein, beweeglijk, krulhaar, geestig, praatziek, archeologe van opleiding, graaft soms scherven en munten op, stemt Labour zonder geestdrift, is zeventig, kabouterachtig, meisjesachtig, maar misschien des te meisjesachtiger omdat ikzelf jongensachtig ben en mensen van mijn generatie nooit volwassen kunnen worden: volwassenen zijn mensen van de generatie van mijn ouders.
‘Darling, je moet me helpen, ik zit vast in het kruiswoordraadsel!’ roept ze (meisjesachtig). Alleen een luide macho of een angstige feministe is geen darling in mijn Engeland. Ze leunt over haar tuinhek met The Independent in haar hand.
We gaan in haar paddenstoel aan de keukentafel zitten. Achter het raam hangt een bonte specht ondersteboven te lunchen. Een mol is bezig het terras te schrobben. Een das zwaait.
‘Kijk, hot crime, vijf letters verticaal, beginnend met een a…’
Arson, darling,’ zeg ik. De Allerhoogste alleen weet hoe ik dat weet. Soms is mijn Engels Engelser dan het Engels der Engelsen.
‘Of course! Daft me! Zin in een glas water uit de bron van de eeuwige jeugd?’

Vrijdag 25

Ik ontwaak uit een droom over SAR, een afkorting als van een ziekte, maar het betekent Sint-Agatha-Rode, het dorp aan de taalgrens waar ik tien jaar ongelukkig ben geweest, in mijn notities afgekort als SAR… En nu, in mijn droom, lees ik SAR op het plaatsnaambord. Sta zonder overgang voor ons oude huis. Het is verpakt in een mantel van moderne baksteen en voor de ramen zijn planken aangebracht. Vol afschuw verplaats ik me (op de wijze van de droom) in een tel naar het einde van de straat, die afgesloten is door een muur. Links van me een dal, middeleeuwse, Italiaanse torens in de diepte, een meanderende rivier, mensen in nobele groene, rode en gouden gewaden van fluweel en brokaat: een wedergeboorte. Rechts van me de kerk, op de verkeerde plaats in het dorp. Het is Allerzielen, weet ik, en het kerkhof zit vol mensen op klapstoeltjes, aldaar bijeen voor hun doden. Ik moet ernaar toe voor Anna. Dan is er (op de wijze van de droom) ineens een deur, die ik opendoe – voor mij zit Philip Larkin, neutraal voor zich uit kijkend, op een muurtje met het woord NOSAR. Ik herken nog in mijn droom de foto uit de biografie van Larkin: in werkelijkheid staat er ENGLAND op het muurtje.
Wat droom ik? Wat schrijf ik? ‘I take care of the sounds and the sense will take care of itself…’

Maandag 28 september

Ik rep vandaag geen woord.

 

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Kalme zomerweken in ruraal Engeland, terwijl in het urbane Engeland gemeenschapsverlies en doctrinaire winden tot grote rellen en verwarring leiden.

Commentaren en reacties