fbpx


Cultuur

I Love Budapest

Dagboekaantekeningen (75)


Hongaarse

Eerste herfstdag Peter en ik hebben onze intrek genomen in Boeda. Een rotswand aan de achterzijde van de mokkakleurige negentiende-eeuwse woonkazerne zorgt voor een bevreemdende schemering in ons appartement; op de binnenplaats met de galerijen kijken we rond in een kubistisch slakkenhuis. Boeda: hier woonde ik in de lente van 1997, toen ik voor de vakgroep Nederlands zeven weken literatuur mocht doceren aan derdejaarsstudenten, die intelligent en interessant waren, en die de gedichten uit het Westen lieten botsen op hun…

Niet ingelogd - Plus artikel - log in of neem een gratis maandabonnement

U hebt een plus artikel ontdekt. We houden plus-artikels exclusief voor onze abonnees. Maar uiteraard willen we ook graag dat u kennismaakt met Doorbraak. Daarom geven we onze nieuwe lezers met plezier een maandabonnement cadeau. Zonder enige verplichting of betaling. Per email adres kunnen we slechts één proefabonnement geven.

(Proef)abonnement reeds verlopen? Dan kan u hier abonneren.


U hebt reeds een geldig (proef)abonnement, maar toch krijgt u het artikel niet volledig te zien? Werk uw gegevens bij voor deze browser.

Start hieronder de procedure voor een gratis maandabonnement





Was u al geregistreerd bij Doorbraak? Log dan hieronder in bij Doorbraak.

U kan aanmelden via uw e-mail adres en wachtwoord of via uw account bij sociale media als u daar hetzelfde e-mail adres hebt.








Wachtwoord vergeten of nog geen account?

Geef hieronder uw e-mail adres en uw naam en we maken automatisch een nieuw account aan of we sturen u een e-mailtje met een link om automatisch in te loggen en/of een nieuw wachtwoord te vragen.

Uw Abonnement is (bijna) verlopen (of uw browser moet bijgewerkt worden)

Uw abonnement is helaas verlopen. Maar u mag nog enkele dagen verder lezen. Brengt u wel snel uw abonnement in orde? Dan mist u geen enkel artikel. Voor 90€ per jaar of 9€ per maand bent u weer helemaal bij.

Als "Vriend van Doorbraak" geniet u bovendien van een korting van 50% op de normale abonnementsprijs.

Heeft u een maandelijks abonnement of heeft u reeds hernieuwd, maar u ziet toch dit bericht? Werk uw abonnement bij voor deze browser en u leest zo weer verder.

Uw (proef)abonnement is verlopen (of uw browser weet nog niet van de vernieuwing)

Uw (proef)abonnement is helaas al meer dan 7 dagen verlopen . Als uw abonnementshernieuwing al (automatisch) gebeurd is, dan moet u allicht uw gegevens bijwerken voor deze browser. Zoniet, dan kan u snel een abonnement nemen, dan mist u geen enkel artikel. Voor 90€ per jaar of 9€ per maand bent u weer helemaal bij.

Als "Vriend van Doorbraak" geniet u bovendien van een korting van 50% op de normale abonnementsprijs.

Reeds hernieuwd, maar u ziet toch dit bericht? Werk uw gegevens bij voor deze browser of check uw profiel.


Eerste herfstdag

Peter en ik hebben onze intrek genomen in Boeda. Een rotswand aan de achterzijde van de mokkakleurige negentiende-eeuwse woonkazerne zorgt voor een bevreemdende schemering in ons appartement; op de binnenplaats met de galerijen kijken we rond in een kubistisch slakkenhuis.

Boeda: hier woonde ik in de lente van 1997, toen ik voor de vakgroep Nederlands zeven weken literatuur mocht doceren aan derdejaarsstudenten, die intelligent en interessant waren, en die de gedichten uit het Westen lieten botsen op hun herinneringen aan de Rode Jeugd en voedseltekorten.

Mijn leeropdracht impliceerde een driekamerflat in een grijs blok uit de jaren zestig, tien tramhaltes noordelijker dan dit appartement aan de voet van de Burcht; voorts biedermeiermeubilair, romantische olieverfschilderijtjes en een bibliotheek achter een traliedeur met een hangslot — de sleutel was de Hongaarse taal.

Ik had veel vrienden toen, schrijvers die bijeenkwamen in het geheel uit mahonie, spiegels en koper bestaande Hotel Astoria, waar in het tapijt de viriele voetafdruk van officieren met een sabel bewaard was gebleven, waar de maîtresses hun lachjes en zuchtjes met de zuurstof en sigarenrook hadden vermengd tot een substantie die in de gordijnen was blijven hangen. Maar ook studenten, onder wie de begaafde Anikó Daróczi, die zich met een proefschrift over Hadewijch bezighield en voorbestemd was op een dag de vakgroep te leiden, en toevallige vrienden, zoals Éva Kovács, die culturele programma’s voor de radio maakte. Ja, Éva, dat was een aardige vrouw.

Als een geesteszieke leen ik na een kwart eeuw Peters telefoon en draai haar nummer, dat nog altijd in mijn uiteenvallende, door elastiekjes bij elkaar gehouden boekje staat: 00361175… ‘Igen?’ Een mannenstem.
Do you speak English? I’m looking for a Mrs Éva Kovács, who used to…’
Éva Vámos is dead. Sorry.

Avondeten

De tram is gratis voor gepensioneerde dames en heren, de tram rijdt gratis over de Margit híd, over de zwarte kleurloosheid van de Donau, de tram ratelt gratis de hoge straten van Pest in, langs de hoge koninklijke huizen, die zich op ons storten en dan weer achteruitdeinzen wanneer wij aan boord van lijn 4 voorbij zijn geraasd; we wiegen heen en weer, omgeven door de suïcidale muziek van het Hongaars, en dan vraagt een controleur om… waarom vraagt de controleur? Een jongeman tolkt: ‘Bent u gepensioneerd?’ Maar de paspoorten liggen in het appartement en we ruziën tot we het kruispunt van Oktogon bereiken en de controleur opzij duwen en uit de tram springen, met de krijsende rem die ons tot de deur van het restaurant achtervolgt.

Aan tafel verneem ik dat we morgen Maria zullen ontmoeten. Maria Király is een buurvrouw uit Lausanne, die als vijftienjarige voor de Russen is gevlucht en haar leven in Zwitserland heeft opgebouwd. Na de revolutie heeft ze een huisje aan de Donau gekocht, dat ze ‘mijn datsja’ noemt en waar ze de zomer doorbrengt.

We wandelen naar huis. Op de Erzsébet híd blijven we staan om de Donau in ons op te nemen: in het water dobberen de fosforgele gezichten van de straatlantarens, drenkelingen die klagen dat zich rond hun soortgenoten op de brug een voortijdige herfstnevel heeft verzameld… En na een gepaste stilte zegt Peter: ‘Het is een ernstige vergissing van Zwitserland dat het niet aan de Donau ligt.’

Donderdag 22 september

De sensatie van een zonnige herfstdag in dit restant van de Dubbelmonarchie. De apostolische majesteit is opgevolgd door Viktor Orbán, de ornamentele bouwstijl en de Sezession door een verbluffende wanstaltigheid, maar ik stommel wat rond in het oude decor, ook al wordt er dat vervelende toneelstuk van het heden opgevoerd, met veel schreeuwende acteurs. Peter is met Maria op stap, die de gerontofiel in hem probeert wakker te schudden: ‘Ze legde ooit haar hand op mijn knie en zei dat ze op mijn uiterlijk viel.’ Of het is een spel, dat is zelfs waarschijnlijker, waarvan de regels gedicteerd worden door een banale maar nuttige burgermansmoraal.

Een kwartier te vroeg open ik de toegangspoort van het literair museum, dat naar Sándor Petőfi is genoemd, de nationale Hongaarse dichter, een negentiende-eeuwse revolutionair, die in romantische stijl bij een veldslag door de Russen is gedood. Gedood worden door de Russen is hier en verderop altijd en vogue geweest. De deur schuurt over steengruis: de vloer van de overdekte gang, waardoorheen koetsen vroeger naar de binnenplaats reden, is opgebroken en ook de binnenplaats zelf is omgewoeld. Een werkman leunt op zijn drilboor en snauwt dat het étterem zárva is — en onmiddellijk spat dat idyllische eethuis op de grond uit elkaar, en elke scherf weerspiegelt een facet van ooit, hier, de tafeltjes in de zuilengalerij, de ganzenbout op mijn bord, het ouderwetse gleiswerk, de smalle hand van Joy, rustend op het voorname tafellinnen: de laatste keer heb ik hier met haar gegeten, toen we in 2020 tijdens onze boottocht over de Donau in Boedapest passagierden. Maar je at hier niet, je tafelde.

Ik ga op het terras van de pizzeria aan de overkant zitten en staar achter mijn bier naar het grootse ontwerp voor de binnenplaats, dat met vier punaises op de linkerhelft van de poort is geprikt: een waterpartij, een kunstwerk, dunne boompjes, genormaliseerde burgers.

Peter en Maria komen de hoek om, we schudden handen, besluiten dan maar hier te eten — en zo ontstaat het contrast tussen een charmante neurobiologe van over de tachtig en een geglobaliseerd étterem met de bijbehorende muziek. We spreken Frans. Ze nodigt ons uit op haar buiten van tien are, in haar landhuis van zesendertig vierkante meter, ten noorden van de stad, een uur per trein. Ze nodigt ons uit voor een concert morgenavond, het tweede vioolconcert van Bartók, in de naar Liszt genoemde Muziekacademie; dit toepasselijke gefiedel vraagt wel om concertgangers die in correcte stoffen zijn gehuld: ‘Avez-vous un pantalon noir? La bourgeoisie s’habille toujours bien chez nous.

Een fles Stierenbloed later zegt Maria over de Russen: ‘Ze bevrijden je eerst en daarna vertrekken ze nooit meer. Maar daar hadden de Oostenrijkers ook een handje van.’

Vrijdag

We nemen de tram door de heuvels naar Csalán út 29, het modernistische adres van Béla Bartók tussen 1932 en 1940, voor hij naar Amerika vertrok: hij componeerde er onder andere Mikrokosmos en het tweede vioolconcert, en in mijn geheugen ontwaar ik de streng glanzende zwarte lak van zijn Bösendorfer, de met folkloristische motieven versierde kussens en gordijnen, de grammofoon met de hoorn van Triton en de wasplaten waarop hij volksmuziek registreerde, maar het is allemaal weggestouwd in een of ander staatsmuseum, als consequentie van een onduidelijke ruzie met de erfgenamen, een juridische knoedel die de allerliefste conservator in haar beperkte Engels niet weet te ontwarren — maar als je de meubels en bibelots weghaalt uit het modernisme, houd je het modernisme over en dat is onbewoonbaar.

We dalen af naar de Donau. Veertig jaar lang hebben partijbonzen zich op fabrikanten en edellieden gewroken door in te breken in hun somptueuze woningen; nu hebben andersoortige of dezelfde gangsters en parvenu’s automatische hekken geïnstalleerd en dwalen er bloeddorstige honden in de parkachtige tuinen rond. De mooiste villa’s zijn geel, het geel van Maria Theresia, van de Habsburgers, of meer de tint van advocaat, of eierdooier, of anders mosterd, of citroen, kanarie, leem…

In Pest koopt Peter een zwarte broek, een pantalon die vanavond niet detoneert. Nu nog een riem, maar die kost meer dan de broek. Een wonderbaarlijke koppigheid overvalt hem, er zal niet meer dan een tientje aan een broekriem worden besteed… De queeste voert ons over alle boulevards, maar de riem blijft als een mystiek object ongrijpbaar voor ons uit zweven, terwijl Peter de ruimzittende broek al wandelend en vloekend met beide handen omhooghoudt. Tenslotte hak ik de knoop door en koop onder protest een tas die je kunt dichtsnoeren met een zwart koord; de tas (I LOVE BUDAPEST) verdwijnt in een vuilnisbak en met het koord maakt Peter zwak protesterend zijn broek vast.

Deze triomf vieren we met een kopje mokka in Művész Kávéház, schuin tegenover de Opera in de Andrássy út, dat met zijn taartjes en verguldsel na de oorlog een rariteit mocht heten in deze stad, want de communistische puriteinen waren tegen de burgerlijke koffiehuiscultuur en plukten alles kaal — en dat terwijl de linkse Hongaarse avant-garde van het interbellum de bourgeoisie nu ook weer niet zo geestdriftig verachtte, of ze placht haar schokkende manifesten juist in dit soort Pester café op te stellen.

’s Avonds

De Liszt Ferenc Zeneakadémia is een voortzetting van de patisserie met andere middelen, een alomtegenwoordige flonkering van bladgoud, een verdwenen wereld van groen marmer, gestut door obese kariatiden, een uitnodiging aan Bauhaus om te haten, en in deze K.u.K. pronkzucht, waarvan de gistende verrotting Hitler zou voeden, beweegt zich een tegenstrijdige beau monde van kwijnende oudere dames, jongemannen in rafelige jeans, Peter in zijn touw, Maria, ik… ‘Je me suis trompée’, fluistert Maria, ‘la bourgeoisie hongroise n’est plus ce qu’elle était.’

De zaal is een bijenkorf van goud en stemmen. Het orkest stemt de instrumenten. Het dirigeerstokje verheft zich en dan vult de ruimte onder het glinsterende plafond zich met het modernisme van vioolconcert No. 2, BB117.
Maar na afloop is Maria niet enthousiast, ze omschrijft de muziek als een veel te lang aanslepende wirwar van willekeurige klanken, wat Peter en ik beamen: de dissonanten van Ravel zijn overtuigender. ‘Of gewoon mooier’, zeg ik. ‘Voor zover schoonheid nog een bruikbaar criterium is.’

We eten in restaurant Callas naast de Opera, waar meer spiegels en meer late negentiende eeuw ons verwelkomen.
Boven de gans met krieken ontvouwt zich het levensverhaal van Maria. In Lausanne heeft ze eerst in een fabriek gewerkt, tot haar ouders na een paar jaar konden overkomen. ‘Een huishoudelijke opleiding was verplicht voor meisjes. Ik moest bijvoorbeeld hemden leren verstellen, wat heel goed was tegen de cultuur van de verspilling.’ Geen slijmspoor van wrok, ze is goed in dankbaarheid.

Op haar dertigste begon ze aan een universitaire studie biologie, ze werd neurobiologe, reisde van congres naar congres, tijd voor een huwelijk was er niet. En dan begint ze opeens over haar vader, die nog voor de vorige eeuwwisseling uit Hongaarse ouders was geboren in wat nu Slowakije is. Voor de stokoude, welhaast gemummificeerde Frans-Jozef trok hij naar het front in wat nu Oekraïne is, waar hij in 1916 gevangen werd genomen door de Russen. ‘Hij is er in 1919 in geslaagd via China thuis te komen.’
‘En de Russen? Je moet toch de pest hebben aan de Russen…’
‘Ik zat in Genève op de luchthaven naast een groepje jonge Russen. Ze waren bezig over de oorlog, die ze maar niks vonden. Ik ken redelijk goed Russisch… het was een ingeving, maar ik citeerde Poesjkin, de openingsregel van Jevgeni Onegin… ‘‘Waartoe de wereld amuseren?’’ Ze keken me stomverbaasd aan…’
‘En toen?’
‘Toen antwoordden ze met het vervolg. ‘‘Ik wens slechts aandacht van een vriend…’’ Pompom… ‘‘en zou u graag met gaven eren…’’ Enzovoorts, de rest ben ik vergeten.’

Zaterdag  

Langs de Donau met de trein naar Zebegény, waar de kerkklok twaalf uur begint te slaan wanneer we uitstappen. Maria rijdt ons in haar krakkemikkige Toyota door de lange hoofdstraat, langs simpele provinciale huizen en tuinen vol fruitbomen, die dat ergerlijke heimwee wekken naar een vroegere, autarkische wereld, meisjes met een hoofddoek die ganzen voor zich uit drijven, koeien die in een gemeenschappelijke wei grazen en in de schemering zelf de weg naar huis vinden, het droefgeestige varken dat zich als een passieve hoop reuzel in zijn modderbad nog vetter laat mesten.

We eten meerval uit de Donau in de tuin van een houten restaurant; we maken een wandeling en kijken uit over de Donau; in haar herfstige tuin plukken we appels, verzamelen walnoten, aanhoren de rustieke zaag van de buurman… Tegen vijven drinken we thee op de veranda van Maria’s zesendertig vierkante meter: ons gesprek cirkelt rondom de eenzaamheid van het Hongaars en de onbegrepenheid van het Magyaarse ruitervolk.
‘Het verschijnsel van onze premier moet je zien als een uitvloeisel van een aloude vete tussen de zogenaamde urbanisten en de zogenaamde populisten, anders gezegd tussen kosmopolieten en nationalisten. Tijdens het interbellum was dat ook al het geval. Ongetwijfeld heeft het te maken met onze chronische identiteitscrisis. We voelen ons tegelijkertijd superieur en mislukt.’
En Maria schetst haar visie op de mythische herkomst uit de steppen van Azië, de veroveringsdrift die nog altijd fermenteert in het Hongaarse bloed, het verlies van twee derde van het grondgebied in 1923, het beruchte Verdrag van Trianon, Trianon, waarvan ook Orbán een echo is…
‘We zijn imperialisten die verongelijkt op de mesthoop van ons veel te kleine erf staan te kraaien. We moeten ons evenwicht bewaren tussen de kosmopolitische ideologie van Brussel en het Hongaarse conservatisme. Orbán valt af en toe om, zoals de haan op de mesthoop, maar hij doet het minder slecht dan jullie denken.’

Zondag

Peter wil graag het beroemdste café van allemaal zien, New York op de Erzsébet Körút, dat nog Hungária heette toen ik er mijn achterwerk in postcommunistische dagen neervlijde. Op 23 oktober 1894 opende Sesam zijn deuren en de Hongaarse literatuur ontplofte van verrukking bij de aanblik van de lampen, de spiegels, de krullen, het geleedpotige smeedijzer en de hele overdadige eclectische zooi: ‘Gooi de sleutel maar weg’, riep een  opgewonden literator, ‘zodat het nooit meer dicht kan!’ En hij ontfutselde de eigenaar de sleutel en smeet die in de Donau.
Op deze miezerige dag staat er een rij van gedweeë toeristen, New York is in handen van de touroperators gevallen en reddeloos verloren; het kan niet meer dicht en we besluiten af te zien van nog meer bladgoud.

Maandag

In een overwinning op mijn bijgeloof bel ik het oude nummer van Anikó, die nu rond de vijftig moet zijn, ja, dat moet ze zijn, want anders is ze dood. Maar ze neemt op, leeft en is stomverbaasd: ‘Dit is notabene een vast nummer, dat ik al tijden wil opzeggen! Hoe gaat het met je?’
‘Goed… wat leuk… goh,’ zeg ik, archeoloog van de vaste lijn.
Nog diezelfde avond maakt ze zich in een onbekende straat bij de Margit híd los uit het gestorven daglicht, dat de kleuren van helverlichte etalages en het fosfor van de lantarens dempt tot een mysterie dat goed past bij haar complexe geschiedenis. Ik herken haar bij de eerste oogopslag, dat bleke gezicht, het halflange donkere haar, de uitdrukking van scherpzinnige melancholie, die soms wegsmelt in een onweerstaanbaar lachje.

Ze heeft dit traditionele restaurant gereserveerd en we bestellen traditioneel eten en drinken er traditionele wijn bij. We vatten de voorbije vijfentwintig jaar samen. Anikó — Dr. Daróczi — is hoofd van de vakgroep geworden, die voorspelling is uitgekomen. Ze kent mensen die ik ook ken uit de literatuur en de internationale neerlandistiek. Ze is ‘lang geleden’ een paar jaar getrouwd geweest. Ik speel de film van mijn leven voor haar af; niets verrast haar; bij de dood van Anna zie ik heel kort een onpeilbare schemering over haar gezicht glijden.
‘En je bent hier met een vriend?’
‘Ja, Peter. Uiterst discreet en goed in alleen eten. Hij voelde zich al bij voorbaat een pottenkijker.’
Ze lacht dat lachje. ‘Mooi woord. Nederlands heeft veel van die grappige woorden.’

De eenzaamheid van het Hongaars dient zich aan. De enorme schaduw van Trianon. Ze is opgegroeid in Transsylvanië, de streek die Hongarije is kwijtgeraakt aan Roemenië. In Kolozsvár, Cluj in het Roemeens, Klausenburg in het Duits, Klów in de albums van Kuifje. Haar moeder sprak ook Duits; op school leerde ze Roemeens. En in het Nederlands zegt ze: ‘Trianon is het antwoord op alles. Hongaren voelen zich eeuwige slachtoffers.’
Dat deuntje is mij bekend. We zijn verkracht, jammert de natie. Maar zoals de rabbi tegen zijn huilende dochter zei: ‘Jij hebt je kont ook niet stilgehouden. Ik heb niet alleen de kozak maar ook jou gehoord.’ Ik ken de Hongaren een beetje.
‘En Orbán?’
‘Die manipuleert het kiessysteem en koopt de pers op.’ En met een boze emfase: ‘Geloof me, ik ben opgegroeid onder Ceaușescu, ik kan het totalitarisme horen sluipen. Ik herken Fidesz-mensen aan hun zinsbouw…’
Dan, met een warme, vermoeide stem, op de toon van een secretaresse aan het einde van haar werkdag: ‘Zullen we nog een keer afspreken?’

Benno Barnard

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.