Met een strohoed in de regen
Denkend aan Louis Verbeeck
Louis Verbeeck is overleden. Gaston Durnez schrijft een in memoriam, zoals hij dat kan.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementLang geleden, in de Pruimentijd (of was het Le Temps des Cerises?) trokken wij met enkele lustige televisie- en radiogezellen van de ene uithoek van Vlaanderen naar de andere wereldstad. Het was de tijd dat er nog feestelijk geïmproviseerd mocht worden. Wij mochten nog zorgeloos de amateur uithangen, de lief-hebber. Zo begaven wij ons meer dan eens naar de Koningin der Badsteden, naar Oostende, op initiatief van een vereniging met de bemoedigende naam De Vlaamse Club Kust. Met zo’n naam was het niet verwonderlijk, dat het Kursaal telkens tot de nok volliep. Op een mooie avond zat daar weer ons Panel klaar voor steekspelletjes met woorden, die grotendeels onvoorbereid waren, drijvend op de vondsten van het ogenblik. De panelleider stelde de onmogelijkste vragen en de panelleden moesten daarop antwoorden. Louis Verbeeck kreeg deze vraag voorgeschoteld : “Louis, je bent je voortuin aan ’t beren. Met andere woorden: je bent aal aan ’t voeren. Béér dus. Onverwacht stopt voor die tuin een sjieke zwarte auto met een driekleur op het dak en een gouden kroontje op de voordeur. Uit die auto stapt Zijne Majesteit de Koning en hij komt naar jou toe. Jij staat daar in je geurige beerkostuum. Wat zeg je tegen de Koning?” Louis Verbeeck verpinkte niet, zijn antwoord viel zonder aarzelen : “Sire, dit land kunt U niet ontberen!”
Dit is een van de illustraties van het talent waarmee Louis door de God van de Limburgers werd gezegend. Hij kon het geestige woord voeren. Een talent dat zijn sporen naliet in alles wat hij heeft geschreven, gedeclameerd, gezongen en aan microfoon of tapkast verteld (de tapkast: het podium van de echte stand-upcomedians).
Louis vertelde zelf graag hoe dat talent zich al vroeg had geopenbaard, al in zijn publiciteitsjaren zei hij, vooral in de studentenbond. Hij had het in zich, het kwam er vanzelf uit. Hij kon rijmen en dichten zonder ons op te lichten. Het was telkens weer alsof hijzelf verrast werd door de woorden. Zij vloeiden uit zijn pen alsof hij er niets kon aan doen. Het was niet Louis die met woorden speelde, het waren de woorden die met Louis speelden. Ze amuseerden zich kostelijk, die woorden. En ze waren sentimenteel zonder daar verlegen om te zijn. Het gebeurde ook wel dat zijn woorden zich serieus en ingetogen opstelden, maar spoedig gleden zij van de regel en schoven uit. En geregeld vonden zij zelf nieuwe woorden en uitdrukkingen uit. Was hun geliefde Louis niet de eerste die handelde over Hovaardigheidsbekleders? Een woord dat alle valse plechtigheid zal blijven ondermijnen.
Wat is humor?
Lang geleden mocht ik Louis Verbeeck interviewen voor de jonge Vlaamse televisie. Het gebeurde in een Literair Programma en ik stelde dus Serieuze Vragen. Ook de ergste vraag die je een humorist kunt stellen : “Humor, wat is dat?” Louis antwoordde prompt: “Humor, da’s iets waar ik kan mee lachen.”
Louis had geen geleerde woorden nodig, hij schreef nooit een verhandeling over “de Stamboom en de Ondergrond van de Humor”. Hij was gewoon zélf humor. En precies gezegd: van “studentikoze humor”. Louis was en bleef lange jaren de lachende student. Als ik dat woord uitspreek, denk ik aan de legendarische studentenavonden van zijn jeugdige germanistenjaren in Leuven, avonden die ik, schuchtere academische leek, met verbazing en een beetje jaloezie bijwoonde. Ik zie Louis nog op een ton klimmen, een lege bierton, uiteraard, in Leuven (of was het in Löwenbräu?) en, overschakelend op het Alte Germanisch sagen wir Louis, mit große Tränen in die Augen, und der Bibber in seine Stimme, das unsterbliche Gedicht vortragen über das wanheupige Schweintjen (ich citiere):
Und triestig sprach das Farken:
Wir mussen immer warken,
Wir haben viel zu viel zu toen,
Van ’s morgens fruug bis nach den Noen!
O zalige en jongensachtige dwaasheid uit de tijd dat wij in Vlaanderen bezig waren de zogenaamde Kleinkunst te ontdekken!
Ik denk dat het zijn vriend Broeder Max was, de goede schilder die mij de eerste verzen van Louis liet lezen, waarna ik spoedig naar Jef Burm belde: “Jef, als je nog eens een sterk nummer nodig hebt, bel dan eens naar die Louis Verbeeck van Omroep Limburg.” Jef deed dat. Binnen de kortste keren was Louis de vruchtbaarste en de vrolijkste van ons allemaal.
Die Tijd van Toen …het was een vreemde tijd, zeer ver en exotisch voor de jonge mensen van nu. De televisie zag de wereld nog in zwart-wit. Alleen het bestuur en de redactie waren gekleurd: rood, blauw en vooral geel. En het was een magere tijd, zonder kookprogramma’s. Goossens was nog een naam voor de Grote Baas, niet voor een kwaaie chef-kok. Iedereen probeerde nog ABN te praten, behalve de coureurs en de Antwerpenaren. Miel Cools begon te zingen over het achtervolgen en vangen van witte vlinders, wat toen nog niet door GAIA was verboden. Boer Bavo keek nog niet naar porno op zijn porneo. Vrijen was nog een kuis woord. En bij het woord Commune dachten de katholieken nog aan de communiebank.
Het was de tijd toen wij de Vlaamse Leeuw wilden leren lachen, dat goede oude beest. Wij vonden dat men hem moest herdopen in Reinaert de Vos. Wij begonnen de wijze oude Vlaamse spreuken aan te passen. Louis Verbeeck vatte de sociale verhoudingen samen in: “Wie een put graaft voor een ander is een werkman”. Tegenwoordig denkt men: “Wie een put graaft voor een ander, is een Pool.” En het was de tijd dat wij op de televisie nog naar Nederland keken, ja, OPkeken. Nu zijn wij, op 72 kanalen, internationale zappers. Wij kijken niet meer op naar het Noorden, wij raken het Noorden kwijt. Wij zappen en zappen maar, wij zijn zaplappen geworden. En wie niet zapt, twittert. En wie niet twittert, essemest. En wie daar niet bij oplet, staat in Story!
Alleen Louis Verbeeck bleef met een pen schrijven, elke dag, met een vulpen en op gewoon wit papier. Niemand kon dat zo vlug als hij. Naar schatting heeft hij eigenhandig tienduizend en zeven cursiefjes geschreven, en zo’n vijfhonderd en zes liedjes en andere verzen. Uit die Himalaya van volgeschreven papieren heeft hij meer dan zestig boeken samengesteld, en laten drukken en nog verkocht ook.
Rammenassen
Als je de titels van die boeken op een rij zet, merk je dat zij het literaire levensprogramma van Louis vertolken. Het begon indertijd met Vergulde Rammenassen. Rammenassen, lieve God! Is er nu één groente meer ondichterlijk dan de rammenas? Ja, schorseneren misschien. Of raapkolen. Louis pakte de doodgewone veldvruchten beet, wond er een gouden zilverpapiertje rond en het waren ineens feestgroenten waar wij moesten om lachen en waar nog poëzie inzat ook.
Ooit heb ik een gedicht gemaakt met alleen de titels uit Louis zijn bundels :
Een droom met heel veel groen
In het land van de glimlach.
Allemaal engelen, groot en klein,
Harten is troef.
Lodewijk de Beduimelde,
Sœur Marie-Claire de la Lune zat… in de zon. (Zat?…)
Gewenste intimiteiten.
En toen lachte Abraham.
Lachen mag van God.
Met een strohoed in de regen.
Ik lees dat, en ik voel mij bijna de voorloper van de nieuw-realistische poëzie, waarvan Herman de koning was.
De laatste regel vat de kern van Louis’ humor samen. Een mens mag nog zo’n zonnetje zijn in huis, als hij buitenkomt, loopt hij vaak door de plassende regen. En het wil ook wel eens binnenregenen. Maar Louis leent ons een grote strohoed en daaronder bleef het, wonderlijk genoeg, lente. In onze herinnering is dat een lente die al onze winters verlicht.
Humor is vaak een plezante, draaglijke manier om triestig te zijn. Of een manier om te vluchten terwijl je thuis blijft. Of een manier om naar het verleden te kijken vanuit de wereld van nu. En om dan een heel kort versje te maken dat schijnbaar grappig is:
Ach,
Bach!
Och,
Van Gogh
Toch !
De kleine Harlekijn
Louis Verbeeck heeft vaak de wereld van gisteren opgeroepen, van gisteren toen ook de stad nog een dorp was. Vaak citeerde hij de naam van zijn vriend Minus van Looi, de kleermaker uit Tessenderlo die een goede en populaire heimatschrijver was, een man die kon vertellen zoals alleen de mensen van gisteren vertellen konden. Als de mensen van Tessenderlo Minus zijn fiets tegen de gevel van een café zagen staan, trok iedereen daar binnen, want dan stond Minus aan de toog en vertelde, vertelde en vertelde nog, tegen honderd per uur. Als Louis ging fietsen, parkeerde hij ook heel graag tegen een volkscafé. Op zijn beurt heeft hij zijn heimat tot leven gebracht. Zijn jeugd in de tijd dat Tessenderlo met twee o’s werd geschreven en zoals hij zei dus langer duurde, was voor hem een dankbare inspiratiebron – geen omzien in wrok, geen bron voor vulgaire schimppartijen op ons volk van gisteren. Tessenderlo heeft hem er mooi voor beloond. Hij is er, geloof ik drie keer ereburger geworden, hij kreeg er zijn eigen wandeling en fietsroute, zijn eigen rustbank, ik geloof zijn eigen bier, en iedere keer als zijn artistieke vriend Frans Aldelhof er goesting voor had (en Frans had altijd goesting) organiseerde hij daar in Looi een huldezitting voor Louis, waarvoor men telkens een reusachtige hal nodig had.
Louis heeft tal van liedjes geschreven en gezongen die doorgedrongen zijn tot ons volksbezit. Geestige romantiek als De Soldaat van Napoleon de Grote, die de oorlog grondig beu was, of Sœur Marie-Claire de la Lune die droomde van een kleinkind dat zij in de Hemel wel zal gekregen hebben, of koldereske liedjes als Lodewijk de Beduimelde, wiens nar zo goed tuimelde. En vooral ook poëtische liedjes die je kan acteren, zoals De kleine Harlekijn. Dat was het ontroerende lijflied van Jef Burm geworden. In mijn herinnering zie ik Jef weer aan een koordje dansen en beloven: Ik zal lachen wanneer je blij bent, ik zal huilen met je verdriet…
Verdriet… Louis wist wat dat woord betekende. Ook voor hem was humor vaak een antidoot, helaas geen anti-dood. Toen zijn vrouw ziek viel en al op vrij jonge leeftijd wegdeemsterde, heeft hij zijn pen voor lange tijd neergelegd en de microfoon vermeden, om haar bij te staan. En toen men hem aanraadde ook wat meer voor zichzelf te zorgen, “je vrouw kent je niet meer”, zei hij: “Nee, maar ik ken haar.”
Zo kenden wij Louis.
Gaston Durnez (1928) is dichter, proza- en cursiefjesschrijver en journalist. Hij was heel zijn professionele leven verbonden aan de krant De Standaard, waarvan hij de tweedelige geschiedenis schreef, naast tientallen andere boeken. Tevens is hij oud-redacteur van Ons Erfdeel.
De tentoonstelling van Adriaen Brouwer in Oudenaarde bevalt Gaston Durnez zeer, en hij brengt nog een andere Vlaamse meester in herinnering.
Evolueren we naar een politiek model zoals in een communistische eenpartijstaat? Ontdek het in ‘Ondernemen in Achterland 1.0’.