JavaScript is required for this website to work.
post

Snapt u de vrouw?

Dagboekaantekeningen (90)

Benno Barnard11/10/2023Leestijd 7 minuten
Als een koning werd ook Benno Barnard ontvangen door Johan Tahon.

Als een koning werd ook Benno Barnard ontvangen door Johan Tahon.

foto © Belga

Waarin de auteur de vrouw probeert te begrijpen, boterhammen met radijsjes en kwark eet en kennis maakt met beeldhouwer Johan Tahon.

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Woensdag 6 september

Joy is met Vivien een dag naar Londen om iets eeuwig vrouwelijks te doen en ik zit alleen in onze nog altijd bloeiende tuin, dat wil zeggen in gezelschap van tjilpend gevederd leven. Ik koester me in de gouden gloed van de nazomer; die gloed is erg prettig, ja, de hele nazomer weegt aangenaam op mijn oogleden…   Nu tettert een wolk spreeuwen dat ze absoluut geen zin hebben naar Afrika te vliegen. Ik zie dat mijn boek op de grond is gevallen.

Niet dat mijn lectuur me niet bevalt, integendeel. Leeuwerik van de Hongaar Dezső Kosztolányi is een portret van provinciaal leven in de belle époque, gesitueerd in een stoffig verzonnen stadje, dat op Szabadka lijkt, de geboortestad van de auteur: een gat met een theater, een herensociëteit, seksuele frustratie, alcoholisme, kaartspel en gezondheidsproblemen, in het hart van de Dubbelmonarchie. Hij schreef het verhaal in de vroege jaren twintig en schetst het decor van zijn jeugd, waarin hij vol spot en mededogen zijn beter gesitueerde poppetjes heen en weer schuift, voorop het uitgedoofde echtpaar Vajkay. Hun dochter Leeuwerik is te lelijk om aan de straatstenen kwijt te raken en dat wordt ook zo hardvochtig geformuleerd, want de werkelijkheid is niet correct, in 1899 niet en ook nu niet.

Het voelt raar aan dit boek te lezen: Szabadka, waarvan ik een paar jaar geleden nog nooit gehoord had, maar dat ik inmiddels twee keer heb bezocht, is de bron van mijn eigen roman – ik had er op straat tegen de dorre meneer Vajkay kunnen opbotsen, die, al pardon prevelend, zijn hoed zou hebben gelicht en als een mummie uit elkaar was gevallen; een regenbui zou zijn verpulverde resten hebben meegevoerd.

Hongaars nationalisme is bon ton onder de leden van de sociëteit, die niet voorvoelen dat er weldra grote lappen vlees van het Oostenrijks-Hongaarse lijk zullen worden gescheurd, zodat Kosztolányi’s geboortestad nu in Servië ligt en Subotica heet, precies zoals Kassa, waar Sándor Márai ter wereld kwam, nu Slowaaks is en Košice heet. (Márai was Kosztolányi’s meest begaafde leerling.)
Wanneer ik later met de honden door het zonovergoten Engeland wandel, omringd door blatende knotten wol, en mijn eigen provinciale leven overdenk, voel ik me geenszins verheven boven de Vajkays.
Ik kom thuis – mevrouw Barnard stapt net uit de auto. ‘Kijk eens!’ zegt ze en ze houdt haar nieuwe feestjurk voor zich uit, een laag uitgesneden zwarte jurk vol glitter: honderden herfstzonnetjes dansen, golven en schitteren in dit uitnodigende harnas.
De vrouw… Snapt u de vrouw?

Zaterdag (België)

We vinden het godverlaten dorp Bütgenbach, verstopt in de Oostkantons, pas na twee uur rijden, want het staat niet in mijn gps: ik stop om de weg te vragen en verdwaal nogmaals, nu in een Duits dialect; dan wijst een knoestige gnoom afkomstig uit de frontaalkwab van de gebroeders Grimm eindelijk in de juiste richting… We zijn uitgenodigd om de vijftigste verjaardag van onze Russische vriendin Anastasiya te vieren, in een gemengd gezelschap van Russen, Oekraïners en Vlamingen.

In de rommelige tuin van het vakantiehuisje redden we ons in een taal of wat, met intelligentie, vrolijke somberheid en haat tegen het Kremlin als de centripetale krachten die ons tot elkaar brengen. We praten over de oorlog; we trekken met onze tanden vlees van een spies; we praten over de oorlog; de dichteres Irina Ivanchenko, die vanuit Kiev naar Duitsland is gevlucht, houdt me in haar schamele Duits de fles ketchup voor en ik open de toegangspoort tot Amerika; de slavist Alexej, die al twintig jaar geleden Oekraïne heeft verlaten, oreert over de oorlog; we verscheuren Russische divisies; het gaat, zegt Alexej, Poetin helemaal niet om de Donbas en de etnische Russen, hij wil Transnistrië bereiken en zo een wurgende elleboog om de kust van de Zwarte Zee heen leggen; is het geen tijd om weemoedige liederen te zingen?

Joy heeft de rechtstreekse uitzending van de Last Night of the Proms op haar telefoon gevonden en zij en ik zingen dat we de baas zijn op de golven en Jeruzalem op Engelse bodem zullen bouwen – dit kan op instemming van onze Slavische broeders en zusters rekenen, die op hun beurt de rivier de Gal laten uitmonden in de Zwarte Zee.

Als een chirurg haalt Pjotr de trommel uit een ontzielde wasmachine bij de achterdeur en maakt van dit machinale hart een primitieve vuurkorf, waar we ons als een vreemde kleine stam omheen scharen, en midden in de Belgische nabootsing van een witte nacht dragen we gedichten voor. Het zijn magische momenten, waarbij de atavistische sappen in ons beginnen te stromen – schud met uw hoofd, o positivist, maar ik verzeker u dat poëzie bij Slavische zielen de oudste van alle gevoelens rechtstreeks in de bloedbaan injecteert, als de naald de drug bij de verslaafde. Alexej draagt uit zijn hoofd een rijmloos gedicht in het Russisch voor, zijn Vlaamse vriendin improviseert een vertaling; dan haalt hij uit zijn binnenzak een bundel van zijn bewonderde collega te voorschijn en vraagt of de bewonderde collega een van de liefdesgedichten voor zijn vrouw wil lezen – en ik lees, bewonderd en al, een erotisch gedicht voor dat tot de Klaproos is gericht, wier lieftallige wangen gloeien bij het schijnsel van de vlammen en de gloed van mijn vers… en al die hartstochtelijke mensen lachen en klappen in hun handen. En dan reciteert, nee zingt Irina eerst een Oekraïens gedicht, en later ook een Russisch gedicht over haar ervaringen tijdens de eerste weken van de oorlog, voor ze erin slaagde met haar gehandicapte dochter de grens over te steken:

Tussen de bombardementen door veegt zij de hal:
‘Moeten wij zonder werkster in vuiligheid leven?’
Kijk eens, zonder visum naar de hel, de datum zal,
daarginds, te laat zijn om nog voor het vuur te beven.

Tussen de bombardementen door staat hij op wacht
bij de deur van de kelder met de spullen van de buren.
Kijk eens, het verbond van Onze-Lieve-Heer blijft van kracht:
vrees niet de liefde en het leven tussen deze muren.

Er zijn geen vervloekte dagen of tijden dat het lot
ons slaat – de tijd is één koude rilling voor ons allen.
Tussen de bombardementen door schrijf ik gedichten, mijn God.
Nee, te laat, terwijl de bommen vallen.

Dit heb ik met de hulp van Anastasiya opgekrabbeld. Het is inderdaad alsof we ons in een taal of wat redden.

Zondag

Niet ver van het huis is een vreemd gevormd, enorm lang meer, met zijarmen en kreken die het geheel er doen uitzien als een menselijk maag-darmstelsel; daar gaat iedereen in de nazomerzon zwemmen, behalve ik, want ik heb de pest aan zwemmen en wat erbij hoort, het water in je mond, de naakte mannen die je per ongeluk aanraken, de muziek van de Anderen, die geen smaak hebben, al die rekwisieten en figuranten van een kwellende toneelvoorstelling. Ik zit dus op de oever met mijn boek, maar ik lees niet, ik kijk. Het is niet druk en het meer is groot en de Anderen bevinden zich achter de bosschages op de landtong die mijn gezichtshorizon begrenst. Poppy heeft zeemeerminnen in haar voorgeslacht en doorklieft het water dat haar van het strandje aan de overkant scheidt; parallel aan haar zeilt een bootje de kreek over, met een schipper gekleed als een schipper, die onder zijn pet zijn troebele gedachten koestert – hij lijkt me een Ander. Zijn bordercollie staat met beide voorpoten op de dolboord en ruikt nerveus aan de wind. De leden van mijn spartelende clan, verspreid over het water, zwaaien naar me en ik zwaai terug met de hand die het boek vasthoudt en ik kijk naar Poppy in haar zwempak, die nu naast de zeilboot uitdagend op haar rug drijft.

Dinsdag (Brussel, koffietijd)

Met de filosoof Peter De Graeve eet ik in de Mort Subite boterhammen met radijsjes en kwark en verheug me over de lof die hij uitstort over mijn dagboeken, die hij leest als aforismen geschreven volgens de nietzscheaanse methode. Weg met de systematische wijsbegeerte: Kant kun je samenvatten, Nietzsche niet en Barnard ook niet. Wat een aardige, verstandige man! Een vooraanstaande denker, auteur van de filosofische roman De afvalligen… In mijn voorhoofd ploegen denkvoren zichzelf te voorschijn; mijn bloed wordt warm en ik voel het verlangen opwellen hem te trakteren.

Bij ons eerste bier praten we over de vele vormen van bijgeloof die de religie hebben vervangen, want mensen geloven in de gekste dingen zodra de gewone gekke dingen als maagdelijke geboorten en opstandingen zijn afgedankt. Ik peil naar de godsdienstige ideeën van Peter.

‘Ik ben een agnost, maar ik geloof niet dat ik niet geloof,’ zegt hij, en hij verwijst naar de Italiaanse filosoof Gianni Vattimo – die postmoderne marxist zou het liefst hete tranen schreien aan de voet van het kruis. ‘Maar je kent ons slag. We strikken een touwtje rond het niets.’

We krijgen het over de actualiteit. Overal in Vlaanderen hangen stofwolken, opgewoeld door de ruiters van de Apocalyps in een televisieprogramma over kindermisbruik in de kerk van Rome. Hij zegt: ‘Je bedoelt dat Christus groter is dan de monsterlijkheid van zijn priesters.’

Ik bedoel dat hij bij zijn wederkomst dat gekkenhuis in Rome ongetwijfeld met een bezoek vereert en de voltallige clerus het plein op ranselt met een zweep geknoopt van repen brokaat. En dan laten de kardinalen hem arresteren omdat ze niet weten wie hij is.

Donderdag

Omdat Jelle Vanriet vond dat ik de beeldhouwer Johan Tahon moest leren kennen, rijd ik met haar naar de Zwalmstreek, waar hij de eenbeukige kruiskerk van Onze-Lieve-Vrouwe van Rozebeke als atelier mag gebruiken: zo stort de christelijke beschaving in, maar als functionaliteit een criterium van leven is, kun je argumenteren dat de kerk zo overeind blijft staan.

Het dorp is doodstil en Johan is er niet. Bij de bakkerij hoort een terras en daar gaan we zitten, tussen een vervallen schuurtje en een varkenstrog, in de provinciale zon, omzwermd door provinciale vliegen. De bakker heet Gert Pede en drukt zich in een ondoordringbaar dialect uit, hij is als een haas die bij onze nadering telkens naar zijn leger vlucht, ergens in een uitgestrekt semantisch veld. De zon bakt ons als keramiek. De vliegen dollen om ons heen. Jelle stuurt Johan een berichtje. De bakkersvrouw spreekt normaal Nederlands en verkoopt ons met behulp van die taal de plaatselijke mattentaart. Johan komt eraan, hij had ons bezoek bij de verkeerde dag genoteerd. Ik sla naar de vliegen, maar het is alsof ik het niets op zijn billen mep. ‘Hij is er,’ zegt Jelle.

We duwen de kerkdeur open. Een paar seconden lang zie ik dat het godshuis vol levensgrote beelden staat, die de onzichtbare congregatie omringen als wachters, maar nog tijdens die glimp word ik omhelsd door Gérard Depardieu: mijn kunstbroeder is een langharige reus, een monumentale man, een levende obelisk vervaardigd uit scheppingsdrift, intuïtie, christendom, geestdrift. Hij is vereerd, wat betrekkelijk idioot klinkt, want tot in China kennen verzamelaars en curatoren Johan Tahon.

Hij praat lang over Van Gogh, van wie hij een wit gipsen beeld met twee koppen heeft gemaakt, dat achter mijn rug staat – ik onderbreek hem en vraag of hij ons wil rondleiden; dan pas begint deze grote man – een van die zeer zeldzame mensen van wie ik ogenblikkelijk houd – over zichzelf, over de mens die hij uitbeeldt en die ook een beetje door Michelangelo is gemaakt, de mens die nadenkt over de wereld en ook over zichzelf en nooit ophoudt met denken: ‘Daarom heeft mijn Van Gogh twee hoofden’

Op aandringen van Jelle laat hij foto’s zien van een beeld in Hannover, neergezet op de plaats waar de synagoge is afgebrand tijdens de Kristallnacht: twee menselijke figuren die tegelijk boekensteunen zijn, Ecclesia en Synagoga, samen Zwillinge geheten. Ik buig me voorover: zo kijk ik naar die foto’s, buigend voor dat ontzagwekkende kunstwerk, gevangen in een magnetisch veld.
‘Wat vind je het mooiste?’ vraagt Johan later voor een etalagekast met sculpturen op huiskamerformaat. Ik wijs op een geglazuurde keramische vrouwenkop, ivoorwit en azuurblauw, die terugkijkt zoals de geschilderde of gebeeldhouwde mens terugkijkt als de kunst maar groot genoeg is. ‘Dan is die voor jou,’ zegt Johan.

Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.

Meer van Benno Barnard

Mijn reis voert me naar Italië. De wonderbaarlijke Laars; sinds de vroege negentiende eeuw het geestelijk-artistiek verlengde van het Engelse landgoed.

Commentaren en reacties