JavaScript is required for this website to work.
post

Aciman door Aciman

Hoe goed gaat het met het essay?

Jürgen Pieters8/9/2021Leestijd 4 minuten

Aciman, grootmeester van het essay, geeft een elegante en erudiete uitdrukking aan de eeuwige vraag: wat leert me dit over mezelf?

Aangeboden door de abonnees van Doorbraak

Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.

Ik neem ook een abonnement

Frank Hellemans schreef het hier een paar weken geleden al: het gaat behoorlijk goed met het essay, dank u wel. Dat is overigens niet alleen in ons taalgebied het geval. Ook, en misschien vooral, in het Engelse, waar de essayistiek altijd al op een behoorlijk hoge pit stond.

Veel van de meest beloftevolle auteurs die tegenwoordig in de taal van Shakespeare schrijven, danken hun positieve pers aan de essays die ze publiceren. Sommigen onder hen experimenteren duchtig met het genre, in een mengvorm die van het essay een vrijplaats maakt waarin dagboek, memoires, documentaire journalistiek en regelrechte fictie in elkaar opgaan.

Joan Didion

Een aantal van die nieuwe stemmen (nou ja, nieuw) noemde ik hier al eerder, maar ik doe het nog een keer, omdat hun naamsbekendheid niet groot genoeg kan zijn. In willekeurig analfabetische volgorde: Maggie Nelson, Kate Zambreno, Rachel Kushner, Moyra Davey, Wayne Koestenbaum, Joshua Cohen, Rachel Cusk, Kate Briggs, Teju Cole.

Ik zou nog kunnen doorgaan, maar vermeld in plaats daarvan nog even de moeder van het Amerikaanse essay, Joan Didion. Ook van haar verscheen dit jaar een nieuwe bundel: Let Me Tell You What I Mean. Die bevat twaalf niet eerder in boekvorm verzamelde essays waarvan de meeste uit de vroege fase van Didions intussen zestigjarige carrière stammen: verplichte lectuur voor wie koppig blijft geloven dat kwaliteit en journalistiek geen elkaar uitsluitende termen moeten zijn. (En wie Netflix heeft, moet zeker ook eens naar die schitterende documentaire kijken die de neef van haar echtgenoot in 2017 over haar maakte: The Center Will Not Hold.)

Lastige definitie

Het essay is een lastig te definiëren genre. De meeste pogingen komen niet veel verder dan twee al met al banale vaststellingen: 1. het gaat om teksten die over van alles en nog wat kunnen gaan en 2. de auteur draagt in die teksten zijn of haar persoonlijke stem en perspectief op de lezer over, op een manier die uitnodigend is, niet moraliserend. Het essay verschilt van de preek, waar we vandaag nochtans van weten dat die ook over van alles en nog wat kan gaan.

Volgens Virginia Woolf (‘The Modern Essay’) moet het essay in de eerste plaats leesplezier opleveren, ‘pleasure’. Ten dele zit dat plezier in de esthetische appreciatie van een verfijnde stijl, maar ook in de ontdekking van een zich geleidelijk ontwikkelend en prikkelend inzicht. Essayisten proberen gedachten uit en zien al schrijvend waar die hen heen brengen. Voor de maker van de tekst zit in het product ook het proces van het denken vervat. Bij een goed essay krijgt de lezer het gevoel dat proces als het ware ‘live’ (al lezend dus) mee te maken. Een goed essay zet ons aan het denken en roept op tot actieve verbeelding.

 Montaigne

Dat essays over om het even wat kunnen gaan, is trouwens maar de halve waarheid. De andere helft van die waarheid is dat ze altijd ook gaan over degene die ze schreef. De vader van het genre, Montaigne, zei het een kleine zes eeuwen geleden al: ‘ik vorm zelf de stof van mijn boek’. Geen enkele latere beoefenaar van het genre zal het ontkennen: een goed essay draait in wezen om de essayist.

In de bundel waarover ik het hier verder wil hebben – Homo Irrealis van André Aciman – is dat heel expliciet het geval. Er staan essays in over plekken (Alexandrië, Rome, New York, Sint-Petersburg), over cinema (drie essays over evenveel films van Eric Rohmer, een over The Apartment, de klassieker met Jack Lemon) en over schrijvers (Proust, Kavafis, Sebald). Maar ze gaan allemaal over Aciman zelf, op wie het kernconcept uit de titel van het boek blijkt te slaan: hij is de ‘Homo Irrealis’ naar wie dat boek is genoemd.

De vlucht uit Egypte

Aciman heeft de Italiaans-Amerikaanse nationaliteit, maar werd geboren in Alexandrië, Egypte, als zoon van Sefardische Joden. Samen met zijn ouders verliet hij zijn geboorteland in 1965 – hij was toen 14. De familie vestigde zich in Rome, terwijl André’s vader naar Parijs trok. Over zijn jeugdjaren schreef hij eerder al het prachtige Out of Egypt, het boek waarmee hij in 1995 debuteerde.

Het tot nu toe bekendste wapenfeit van de auteur is ongetwijfeld de in 2007 verschenen roman Call Me By Your Name, tien jaar later verfilmd door Luca Guadagnino. Het is het verhaal van de ontluikende liefde tussen een zeventienjarige Italiaan en de zeven jaar oudere Amerikaanse onderzoeksassistent van zijn vader. De film werd een groot succes. Het brede publiek en de gespecialiseerde pers loofden de prent om haar grote suggestiviteit en sterke gevoeligheid, die nergens sentimenteel werd.

Irrealis

Diezelfde kwaliteiten kenmerken ook de zeventien teksten die Aciman in Homo Irrealis verzamelde. Elk daarvan draait rond de centrale idee van de ‘irrealis’: de modaliteit van zinnen waarin we uitdrukken dat iets niet gebeurd is, hoewel het tegendeel het geval had kunnen zijn. ‘Als ik van mijn vrouw gehouden had, zou ze niet zijn weggegaan’, zegt Wikipedia bij wijze van voorbeeld.

Voor Aciman is die ‘irrealis’ meer dan een taalkundige kwestie: het begrip slaat op zijn sterke gevoeligheid voor het besef dat het leven ook anders had kunnen lopen en dat er daarbij onvermijdelijk iets verloren is gegaan. De ‘homo irrealis’ leeft in een permanente staat van ‘verlies’, maar haalt tegelijk kracht uit die ervaring: waar dingen niet gebeuren, ontstaan altijd nieuwe, onvoorziene mogelijkheden.

Nostalgie

De ‘homo irrealis’ is in wezen een nostalgicus, geeft Aciman al in zijn inleiding aan: daarin kijkt hij aan de hand van een jeugdfoto terug op zijn geboortestad, met een blik die hevig verlangt naar het verloren paradijs, maar tegelijk beseft dat dat paradijs een plek is die enkel in de verbeelding mooi is, niet in de grijze werkelijkheid. Het Alexandrië waar hij naar verlangt, is bovendien een plek waarin hij met eenzelfde verlangen al vooruitkeek naar een nieuwe, betere toekomst, eerst in Europa, dan in New York, waar hij nog steeds woont.

In een ander essay staan Acimans herinneringen aan Rome centraal. Die draaien rond een toevallige erotische ervaring op een bus. De toekomstige schrijver was toen een tiener. Nu, decennia van een heel leven later, neemt hij diezelfde bus, op zoek naar iets wat er vanzelfsprekend niet meer is, maar daarom niet minder echt. Ook dat is de ervaring van de ‘irrealis’: we leven, schrijft Aciman, voortdurend in en met dat soort momenten van fantasie en verlangen waarin verleden (terugblik) en toekomst (vooruitblik) zich met elkaar verbinden. De auteur weet die bijzondere tijdservaring als geen ander op een precieuze, maar afgewogen manier onder woorden te brengen.

Bijna

Elk van de zonder uitzondering boeiende hoofdstukken in Homo Irrealis verdient op zich een aparte bespreking. Ik pik er nog eentje uit, het essay waarin Aciman zich bezint over zijn frequente gebruik van het bijwoord ‘almost’. Dat ene woord (‘bijna’) roept op zich de ‘irrealis’-ervaring op. Een zin als ‘we waren bijna gelukkig’ zegt genoeg: slaat die ‘bijna’ op iets wat zich binnen afzienbare tijd gaat aandienen of juist op het tegendeel, op het feit dat het geluk er nooit echt zal zijn?

Grote kunstenaars, vindt Aciman, slagen erin de onbeslistheid van dat fundamentele bijwoord aan te houden. Een van hen is vanzelfsprekend de meester van het oproepen van de ‘verloren tijd’, Marcel Proust. Aciman is een kenner van diens werk, maar ook over andere groten (Joyce, Cavafis, Freud, Pessoa) schrijft hij met een gracieuze pen die erudiet is zonder pocherig te zijn. En steeds is er de vraag van de schrijver die de lezer ook tot de zijne kan maken: wat leren die teksten me over mezelf? In de handen van een meester als Aciman is het essay een genre dat door middel van die vraag schrijvers en lezers dichter bij elkaar brengt.

 

 

 

 

Jürgen Pieters doceert literatuurwetenschap en 'Creative criticism' aan de Universiteit Gent. Recent verschenen 'Literature and Consolation' (Edinburgh University Press) en 'Een boekje troost' (Borgerhoff & Lamberigts). Hij werkt aan een nieuw boek over lezen in contexten van zorg.

Commentaren en reacties