Groetjes uit Washington
Dagboekaantekeningen (92)
Het uitzicht bij Harpers Ferry was Jefferson de oversteek met de Atlantische Oceaan waard.
foto © Picryl
Heen en weer tussen twee Angelsaksische landen: in de VS beleeft Benno Barnard als Engelsman de Amerikaanse natuur, geschiedenis en volksaard.
Aangeboden door de abonnees van Doorbraak
Dit gratis artikel wordt u aangeboden door onze betalende abonnees. Als abonnee kan u ook alle plus-artikelen lezen. Doorbreek de bubbel vanaf €4.99/maand.
Ik neem ook een abonnementMaandag 16 oktober (zonnig en koud)
Begrafenis van Peter Spencer, de oude appelboer.
Op zijn veertiende, tegen het einde van de oorlog, begon hij te werken als boerenknecht. Wanneer je een krat appelsap in zijn boomgaard kwam kopen, vertelde hij over het Brede van vroeger en haalde Shakespeare aan. Zijn beschaving was aangeboren en lezen deed hij niet om een examencommissie te behagen.
In de kerk zit Darryl naast me in een hoop tweed en noemt de dode ‘nature’s gentleman’. De kist wordt binnengedragen. We staan op en gaan weer zitten. Hoe fysieker de rituelen, hoe effectiever: luidkeels zingen, hoesten van de wierook.
Peters zoon Chris spreekt. ‘Mijn vader’, zegt Chris, ‘hield levenslang een dagboek bij. Hij kletste graag, maar in zijn dagboek is hij een meester van de beknopte formulering.’ En hij citeert: ‘24 Aug. ’57. Rather a significant day. Married.’
Muziek. Bijbelteksten. Wierook. Gewaden. Fysiek ritueel. Een mooie zooi, het christendom.
Owen heeft zich als celebrant in een kazuifel van goudbrokaat gehesen – omdat hij zo dik is, lijkt de hoeveelheid goud te zijn verdubbeld. Hij doopt de wijwaterkwast in de wijwateremmer en slaat bij het hoofdeinde van de kist een kruis van druppels in de lucht, drie keer achter elkaar – we moeten iets met onze neurosen. In de gouden mouw golft de draad van de microfoon mee op zijn gebaren, de microfoon begint te knetteren als een dennenappel in de haard, nu is het ritueel er een van water en vuur.
Drieënnegentig. ‘A good innings.’
In de bank voor ons zit John Crook, en naast hem is tijdens het eerste gezang een jongeman gaan zitten, met een snor en een uilenbril, die de hele dienst lang zijn lippen stijf op elkaar perst. Ik zie John een paar keer als een messenwerper naar hem kijken.
Het orgel haalt adem en Duncan zet Elgars Chanson du Matin in. De kist wordt naar buiten gedragen; nu hoor ik mesvormig gesis: ‘De bedoeling is dat je bij zo’n mis af en toe je mond open doet.’
‘Ik ben niet gelovig,’ zegt de uilenbril (ik ken zijn gezicht uit de pub).
‘Nobody gives a rat’s arse, mate. De mis was voor je oudoom, niet voor jou.’
In Brede is het veiliger met John bevriend te zijn.
Donderdag
Straks komt Joy thuis.
Zaterdagochtend vertrekken we voor negen dagen naar Washington, iets om reikhalzend naar uit te kijken, maar van al dat reikhalzen is mijn nek zo lang geworden dat ik ons ook alweer terug naar huis zie reizen. De langverbeide reis naar mijn zoon en zijn Vogeltje is al bij voorbaat voorbij – o, ik begin te lijken op Des Esseintes uit A rebours van Huysmans, die een reis naar Engeland voorbereidt maar nooit vertrekt, omdat hij er in zijn verbeelding al geweest is…
Zaterdag 21 oktober
We stijgen om negen uur ’s ochtends op. De meridianen zijn als lijnen op een Amerikaans sportveld, waarover de bal van de zon naar de overkant rolt – als we aankomen is het pas elf uur. (De spelregels van deze door ons gewonnen wedstrijd moet u zelf maar bedenken.)
Onderweg is Bobby Charlton overleden, lees ik in de rij voor de douane op de telefoon van Joy. Ik zie mijn vader voor me, begin augustus 1966, met in zijn uitgestrekte hand de envelop met de postzegel die de Engelse overwinning memoriseert. Bobby’s vader was geen dominee maar mijnwerker. Toen Engeland op 26 juli 1966 de halve finale speelde tegen Portugal, zat hij diep onder de grond in Northumberland. Hij vond dat hij geen vrijaf kon nemen, ook al speelden twee van zijn zoons. Twee keer daalde die avond een collega de mijnschacht af met het bericht dat Bobby had gescoord.
Nostalgie, jij nutteloze substantie, waarom bedwelm je dat deel van mijn verstand waar ik de maatschappelijke verhoudingen regel?
‘U kunt me niet arresteren’, zeg ik de douanier. ‘De drugs zitten in mijn hoofd.’
Een uur later rijden we naar ons pension: mijn hand rust op de ene schouder van de chaufferende Christopher en de smalle hand van zijn moeder op zijn andere schouder. Ik luister naar wat hij vertelt over Hayley, die eind volgend jaar dokter is (ze heeft de komende week examens), over zijn werk, over hun nieuwe appartement in de voorstad Shirlington… Met een beetje geluk heb ik niet vergeefs in mijn mijn zitten ploeteren.
’s Avonds
We pakken uit, wassen ons gezicht en vertrekken meteen weer om het appartement te bekijken, een kilometer verderop. Het is klein (daarom logeren we elders), maar het gouddooraderde licht van de nazomer stroomt overvloedig binnen en er hoort een groot balkon bij, met uitzicht op een bosje waarachter een andere wijk begint. Het ligt tachtig treden hoog, in een hoek van een modern complex, dat me wel bevalt, met zijn grote binnenplaats en lichtgrijs geschilderde, horizontale planken, aangebracht tegen de menselijke wiskunde van de gulden snede: een Amerikaanse variant op de Midden-Europese woonkazerne.
Dan haasten we ons naar het voetbal, waar we onder de toeschouwers Phil herkennen, de vriend die eind maart op straat is neergestoken, maar inmiddels volledig is hersteld. Hij zegt iets verbazingwekkends wanneer we hem vragen of alles goed met hem is, of hij niet getraumatiseerd is: ‘Nee, ik heb die man vergeven. Ik lag in het ziekenhuis en dacht aan hem en begreep dat hij geestesziek was en toen heb ik hem vergeven.’
Deze ouderwetse geestelijke oefening verloste hem van zijn ego en zonder ego was een trauma niet mogelijk.
Alexandria Reds FC speelt tegen de tweede ploeg van Washington DC United (de eerste ploeg speelt in de hoogste afdeling). De appel eert de boom met een autoritaire rol op het middenveld: 2-1.
Zondag
De zoon schaamt zich niet voor zijn ouders en in gezelschap van vrienden eten we in een Indisch restaurant, waar het bestek van plastic is. Het gesprek leidt langs een omweg naar de opvatting van de rooms-katholiek Ryan, dat een anglicaan niet aan de communie in een roomse kerk kan deelnemen.
‘Je moet niet zo rigide zijn, Ryan!’ zegt mijn van zachtmoedigheid en warm vlees gemaakte Poppy, die een afkeer van het rooms-katholicisme heeft. Ze prikt in haar lamskorma en breekt haar vork.
‘Wat vind je daarvan, Ryan?’ zeg ik. ‘Uit de mond van mijn vrouw is dat een scheldpartij…’
Maar Christopher redeneert zoals hij voetbalt – je weet nooit of hij je links of rechts of door je benen passeert. ‘Mensen zijn juist niet rigide genoeg,’ zegt hij. ‘Waarom zou je iets geloven als je niet gelooft dat er niets beters is?’
Ik kijk hem aan. Begrijpen wij elkaar?
We zijn fundamenteel eenzaam, maar onze eenzame levens kunnen zich tegen elkaar aftekenen en juist dat schept perspectief.
Maandag 23 oktober
Halverwege de heuvel achter het historische stadje Harpers Ferry stond Thomas Jefferson een kwart millennium geleden, op 25 oktober 1783 om precies te zijn, op een granieten rots van het uitzicht te genieten: de romantisch beboste heuvels aan de overkant, de samenvloeiing van de Shendoah en de Potomac in de diepte…
Nu staan wij daar in de herfstzon, lezen op een bordje dat de rots niet stabiel is, altijd nuttige informatie, honderd meter boven een afgrond, en bewonderen hetzelfde panorama: het nijvere water, dat rond de rotsblokken zijn schuim klopt, het artistieke sterfbed van de ahorn, met al zijn rood en bladgoud; boven ons hoofd schrijven de roodstaartbuizerds in hun ronde handschrift dat ze wel een klein zoogdier zouden lusten. We vragen ons af in hoeverre Jefferson overdreef met zijn commentaar dat dit uitzicht het waard was de Atlantische Oceaan te trotseren.
Maar wat de oversteek zeker de moeite waard maakte, was de scène een uur eerder.
Om met een busje van een enorme parkeerplaats naar Harpers Ferry te worden gebracht, moesten we twintig dollar betalen, per telefoon. ‘Ik heb geen telefoon,’ zei ik met een Britse glimlach tegen de bediende in zijn houten hok.
‘Met een kaart kan ook.’ Hij klonk zenuwachtig. Alleen een ontsnapte krankzinnige had geen telefoon. En Engelsen misschien, maar daarvan was hij niet zeker.
‘Ik zou graag met een bankbiljet betalen,’ zei ik en hield een biljet van twintig dollar voor zijn neus.
‘Wij mogen geen contant geld aannemen.’ De zenuwen activeerden zijn zweetklieren en druppels begonnen van zijn voorhoofd over zijn dommige gezicht te rollen. Het was aandoenlijk.
‘Cor blimey! It’s legal tender, mate! It says so…’
Schreiend verliet hij zijn hok en we namen gratis de bus.
’s Middags
In het herfstzonlicht rijden we naar de boerderij van John Hart, een vriend van Christopher, die we vorig jaar in Warschau hebben ontmoet. Zijn zoon van elf heet Gabriel en hij volgt ons de hele middag als een jong hondje: geen telefoon te bespeuren, hij babbelt over de boeken die hij leest, want zo’n kind is het, zelf afkomstig uit een kinderboek.
Het woonhuis dateert van 1820 en is gebouwd in Federal Style, neoklassiek, witgeschilderde planken die de verhoudingen van het menselijk lichaam op een of andere manier reproduceren – je voelt dat in dit soort architectuur, het raam verhoudt zich tot je oog als de vloer tot je voeten, en mijn eigen ontvankelijkheid voor die gulden snede is in mijn bewustzijn geprent toen ik opgroeide in mijn onvergetelijke pastorie. Alle andere architectuur is lelijk of minstens verdacht.
De gevlamde plankenvloer in de woonkamer is gemaakt van een uitgestorven kastanjevariant; de schuiframen bevatten het oorspronkelijke glas: in de luchtbellen kun je een veelkleurige anamorfose van de hele antiek ingerichte kamer zien. Goede smaak, wie zal je erven? Een kind als Gabriel.
‘Kijk hier,’ zegt John. In een van de ruitjes in de voordeur heeft Annie ‘Annie and James, 1866’ gekrast, met een diamant blijkbaar, want haar letters zijn zo krullerig als ze ongetwijfeld ook op papier waren. Annie was de dochter des huizes. Ze werkte voor de Confederates (dat waren de slechten, met de tot slaaf gemaakten) en bespioneerde voor hen de Union Troops die vlakbij gelegerd waren (dat waren de goeien, die de tot slaaf gemaakten kwamen bevrijden). Soms werd het huis als bivak gebruikt, beurtelings door officieren van de goeien en de slechten – het lag min of meer op de heen en weer schuivende frontlijn.
Annie was verloofd met James, een Confederate dokter, twee slechte mensen die later zouden trouwen. De geschiedenis is tamelijk overzichtelijk als je er oog voor hebt. Ze krasten hun slechte liefde in het glas van de voordeur.
Toen werd een gewonde soldaat van de goeien in het huis ingekwartierd, Daniel Wayne Lapham. De zus van Annie, die Josephine heette, zei: ‘Let the damn Yankee die!’
Twee jaar na de Burgeroorlog, toen alle slaven bevrijd waren, trouwde Josephine met Daniel.
De vrouw van John heet Kimberley en haar sprankelende conversatie beheerst het avondeten. We praten over de geschiedenis, de tegenstrijdige, paradoxale geschiedenis van dit huis, dit land. We heffen het glas, hedendaags glas helaas…
‘Ik neem aan dat die familie hier voor de Burgeroorlog ook slaven had?’ zegt Poppy.
‘Het gekke is dat zij zich daarvoor niet schaamden en wij wel.’
Ze sliepen en genoten enige privacy in de zolderkamer van Gabriel. Hij leidt ons rond, knipt een extra lamp aan, maar de onwrikbare schemering klampt zich vast aan alle hoeken en weigert op te lossen. Er zijn geen andere sporen dan de platonische wetenschap dat ze hier waren, maar dat bijwoord roept hen niet op. Nergens een boodschap in een muur of balk, dat kan ook niet, ze hadden nooit leren schrijven. Drie generaties schimmen, vanaf 1820. Ik vraag me af hoe het geweest moet zijn, vrijgelaten worden. Met je ogen knipperen tegen het licht van het jaar 1865.
Dinsdag (meer zon)
Onder rood, roodkoperen, bronskleurig, scharlaken gebladerte wandelen we door de stad en verbazen ons bij 27° Celsius over de monumenten in Griekse stijl, alsof de Amerikanen zichzelf er met behulp van bouwkundige anachronismen van moesten overtuigen dat ze een echt rijk waren. Ik stoof mijn hersens in de zon en geniet van deze decadentie.
We bezoeken evenals twee jaar geleden het Smithsonian, toen de portrettengalerij met de kop alle presidenten, nu een tentoonstelling van modernistische schilderijen.
In 1934 schilderde Lily Furedi (Boedapest 1898 – New York 1969) een volle metrowagon, Subway heet het werk: een blanke vrouw met een pagekapsel stift haar lippen, vlak achter haar zit een zwarte man de krant te lezen; om hen heen borsalinio’s en dophoedjes.
Ertegenover hangt een kapperszaak, zelfde jaar, zelfde stad, de barbier in zijn witte jas scheert een donkerharige jonge kerel, twee andere mannen zitten te wachten op hun beurt: In the Barber Shop. De schilder heet Ilya Bolotowsky (1907–1981), een Jood uit Sint-Petersburg, waar het ook toen al slechter was dan in New York… Ziehier, ik kijk impliciet naar mijn kappende opa, die in het Rotterdam van datzelfde jaar al failliet is.
In dezelfde ruimte staat ook een Permeke-achtig beeldhouwwerk, Dancers in Harlem, in een innige erotische omstrengeling. Margaret Brassler Kane (1909–2006) maakte dit beeld in 1937. ‘Poppy,’ zeg ik tegen Joy, ‘kijk ’s…’
Samen kijken we naar de levensgrote liefde van een zwart paar, gekapt uit wit marmer: ze dansen daarginds, in Harlem, zesentachtig jaar geleden, met een hoekige elegantie, een stenen seksualiteit, onmiskenbaar zwart en onloochenbaar wit – het marmer moet in het atelier van Margaret hebben geglimlacht om zijn emancipatie.
Vier uur
In de cafetaria bestel ik een macchiato. ‘You got it,’ zegt de serveerster. Nee, stomme trut, ik heb nog niks.
‘Hebt u geen behoorlijke mok?’ (O, ik ben onuitstaanbaar.)
Nee, enkel karton met een plastic dekseltje. Maar net als de hele smakeloze inrichting is dat honderd jaar te nieuw voor mij.
‘Ouwe man,’ zegt Poppy.
Eind van de middag
Inhaalwedstrijd in Leesburg, Virginia. We vragen de weg aan een echtpaar dat uit San Salvador komt. Ze wonen hier twee jaar en verstaan geen woord van onze vraag, maar hun dochtertje van zes tolkt in hoopgevend Engels.
Christopher valt halverwege geblesseerd uit; daarmee is de lol voor mij eraf, ook al winnen zijn ploeggenoten met enige moeite – maar het is niet zijn overwinning en dus ook niet de mijne.
Op de terugweg meldt de radio dat er in Maine een schietpartij met minstens zestien doden heeft plaatsgevonden.
Woensdag
Bij het gekwinkeleer van de vogels in het bosje lees ik op het balkon de hele dag in Anna Karenina. Dat blijkt een keukenmeidenroman te zijn, maar dan geschreven door een genie. Al die Russische vorsten en graven wisten van gekkigheid niet hoe ze de tijd moesten doden. Wel zichzelf, onder een trein (of in een duel) namelijk. Nog 800 pagina’s. En ik ben geen keukenmeid.
Donderdag
De plaatselijke boekhandel, tevens café, heet Busboys and Poets. De inrichting is ongezellig (maar Amerikanen hebben gewoonlijk geen idee hoe ze een openbare ruimte moeten inrichten) en de boeken gaan voornamelijk over identitaire kwesties. In gedachten vraag ik of ze ook boeken voor oudere Europeanen hebben. En met Sint Polycarpus zucht ik: ‘Heer, in wat voor een eeuw hebt u mij het licht doen zien!’
Vrijdag
Poppy en ik bezoeken Tudor Place, een landhuis dat ooit eigendom was van de stiefkinderen van George Washington – het is gelegen in Georgetown Heights, de mooiste buurt van de hoofdstad, vol villa’s met torentjes en dakkapellen, die staan te wachten op Pippi Langkous.
Een ernstige academica met een mondkapje leidt ons rond. Vooraf vraagt ze waar iedereen vandaan komt. ‘Uit Engeland,’ zeg ik. ‘We moeten af en toe even komen inspecteren wat jullie hier allemaal aan het doen zijn.’ Men giechelt. Ik reageer als een komisch acteur op zijn publiek: ‘By the time you’ve completely buggered up the place, you can always rejoin the United Kingdom.’ Men lacht luidkeels. Amerikanen verrassen me altijd weer.
De kennis van de academische gids komt half gesmoord door het mondkapje tot ons. Ik denk niet dat ze thuis een aap heeft. Het thema van de rondleiding is, zo kort voor Halloween, de geschiedenis van de dood in Tudor Place. En inderdaad, voor alle spiegels hangt een zwarte doek en op een tafel staat een doodskist. Ze vertelt over zeden en gewoonten rond begrafenissen in de negentiende eeuw. Ze weet veel. Ze klinkt gesmoord. ‘Als het u te machtig wordt, is de tuin onze veilige plek,’ zegt ze. Maakt ze nu een grapje? Heer, in wat voor een eeuw zult u mijn licht weer uitdoven!
’s Avonds
Janine Wedel, de nicht van Joy, komt eten. Deze hoogintelligente slaviste, indertijd adviseur voor Oost-Europa in de regering Clinton, klaagt opgewekt over de sfeer aan haar universiteit, waar ze een officiële berisping kreeg toen ze weigerde ‘haar voornaamwoorden’ te noemen bij een stafvergadering.
‘Wat zei je dan precies?’
‘Nou ja, ik was wel een beetje grof. Ik zei: ik ben godverdomme 60 en ik ga me niet met die onzin bezighouden. En als jullie dat toxisch mannelijk vinden klinken, dan verwijs je maar met ‘‘hij’’ naar me… Dit gevolgd door een paar Poolse vloeken.’
‘Kurwa!’ roept Christopher.
‘Hoe ken jij dat?’
‘Van het voetbal.’
Zaterdag
Na de derde voetbalwedstrijd – Christophers blessure is genezen en hij trapt de uit een hoekschop neerdalende bal in het doel, waarbij hij de ricochet van het gras overslaat – eten we in een Grieks restaurant in Shirlington.
De examenweek van het Vogeltje is voorbij, nu heeft ze tijd voor ons: alles is goed gegaan, tjilpt ze vrolijk, ja, haar ouders zijn gezond, het kindje van haar broer groeit voorspoedig, de wereld is een glimmende bol, Leibniz had groot gelijk… Maar ik weet van Christopher hoe al die lieftallige blonde opgewektheid haar faalangst verbergt, een kunstmatig in stand gehouden angst – ze zal zeggen dat ze de stof niet kent, en vervolgens 94 procent halen… ze concentreert haar brein op het brandpunt van dit zelfbedrog en de erin vervatte kennis zal prismatisch over de examenvragen worden verdeeld, wat succes garandeert, zodat ze dezelfde methode ook op het volgende examen toepast…
Ik offreer haar deze analyse als een handkus. Ze glimlacht. ‘Je bent een uitstekende psycholoog,’ zegt ze.
O kind, nooit zul je weten hoeveel ik van je houd.
We heffen ons glas met retsina op mijn psychologie. De harssmaak maakt dat ik het eiland Skiathos terugzie, kort na mijn eindexamen gymnasium, maar laat ik u daarmee niet vervelen.
Dinsdag
Terug in Engeland. Stortregen. De tuin is uitgebloeid.
Woensdag 1 november
Terug in Engeland. Stortregen. De serre lekt.
Donderdag
Terug in Engeland. Stralend weer, alsof de zon spijt heeft van haar gedrag.
Zaterdag 11 november
In Londen betogen een paar honderdduizend mensen voor een wapenstilstand in Gaza. Een geschikte dag voor een wapenstilstand, maar deze collectieve humanitaire bewogenheid wekt mijn wantrouwen, Hamas, nietwaar, Iran, net als de motivatie van de voetbalsupporters die ‘You’re not British anymore’ tegen de politie lopen te schreeuwen.
Persoonlijk demonstreer ik enkel voor en tegen mezelf.
Benno Barnard is een schrijver die meent dat het heden gewoonlijk ongelijk heeft.
Deze maand reist uw auteur, liefhebber van gelukkige, heteronormatieve gezinnen, van Zuid-Engeland naar Gent: tussen de Magna Carta en de Boekentoren.
‘Afgrond’ verhaalt de waargebeurde verhouding tussen Venetia Stanley en de veel oudere Britse premier Henry Asquith, die leidde tot een kabinetscrisis.